Feuilletons in het Algemeen Handelsblad 1919-1924
(1919-1924)–Jacob Israël de Haan– Auteursrecht onbekendI.Als de ochtend gaat schemeren, niemand weet, wat de dag hem brengen zal, die dezen ochtend aan zijnen avond bindt. Toekomst. Ik houd meer van het Verleden. Men kan er rustig over nadenken. Er is niets meer te bederven. Er is niets meer aan goed maken. Rustig, rustig. Hoor maar, hoe de vogels vroeg joelen in de boomen. De nachtwind waait nog. Straks zal het heet zijn. Maar wat is dit? Wat is dat? Wat is het? Gillen in onzen hof. Lange, snerpende gillen. Een vrouw. Ik luister. En ik weet. Er is een doode. Waar? Ik ben levend. Waar is het? Bij Abdul Salaäm? Bij Aboe-Atallah? Bij Tuwfik, die een Griek is? De huizen hebben deur en ramen op den Hof. Deuren en ramen gaan open. Verwarde, verschrokken gezichten. En de buurmenschen, die vragen: ‘waar, waar, wat? | |
II.Het is bij de Grieksche weduwe, die onder het huis van Abdul Salaäm woont met haar getrouwde dochter en drie kleindochters. Want zonen heeft Allah hare dochter niet geschonken. De man van hare dochter is weinig thuis. Hij heeft een meelmolen te Taybe, dat ligt achter Ramallah, waar de Christenen wonen. De weduwe heeft eenen zoon, Atanas, die héél mooi is, zooals zijne zuster, toen zij jong was. Atanas is niet lui. Hij is verstandig. Hij is ambtenaar bij de spoorwegen. En de buren weten, dat hij tweehonderd Pond in de Bank heeft. Het kan niet anders. Er is een doode. De weduwe ligt krampachtig op den grond. Zij heeft haar nachtkleed opengerukt. Zij trekt aan hare magere haren. En zij gilt, gelijk men voor een doode gilt. Haar dochter schreit en de kleine meisjes schreien. Atanas is vermoord. | |
III.Gisterenavond is een trolley gereden van Haïfa naar Ludd met tweeduizend Pond salaris voor het spoorwegpersoneel, Maar de dieven, die alles weten, wisten ook dit. Zij hebben groote steenen gelegd op de beide lijnen, waar een hoek is met schaduw. Het was een doodelijk donkere avond. De trolley is omgevallen. Er is geschoten. Een Engelsche ingenieur is doodelijk gewond. Een andere Engelschman licht. Maar een Egyptenaar en de mooie, verstandige Atanas zijn doodgeschoten. De dieven hebben het geld genomen en zijn gevlucht. Later heeft de politie een lijk gevonden, zonder hoofd. Zeker een dief, die gewond werd of gedood. Uit vrees voor verraad of voor herkenning hebben de andere dieven hem het hoofd afgesneden. En ook de kleeren hebben zij mede genomen. Ja: de dieven hebben veel verstand. Bijna zooveel als de Regeering van Palestina. Een bode van het Grieksche klooster heeft de boodschap gebracht bij de moeder van Atanas. | |
IV.Alle buurvrouwen, zonder sluier, zonder onderscheid van ras en geloof, zijn gekomen. ‘Sroer, Sroer’, roept de vrouw van Abdul Salaäm: ‘maal koffie...maal koffie’. Want men kan niet bedroefd zijn zonder kleine kopjes koffie. En ook verheugd kan men zonder kleine kopjes koffie niet zijn. Er is overigens genoeg te doen. De moeder en de zuster van Atanas kunnen niets beslissen. Zij worden verondersteld niet anders te doen dan te gillen, met die lange, schreiende, scherpe halen, die voor een doode zijn. De vader van Atallah en Lutfie, die de oudste buurman is, neemt alles waar. De Regeering is verstandig en welwillend. Zij verzekert ons, dat het lijk van Atanas te Ludd ligt in het spoorwegstation. Wil de moeder, dat hij zal worden begraven te Ludd? Of wil zij, dat het lijk naar huis zal worden gebracht en dat Atanas zal worden begraven te Jeruzalem? Aboe-Atallah zegt, dat de moeder van Atanas hare gestorven jongen nog eenmaal thuis wil zien. En dat hij moet worden begraven te Jeruzalem, opdat zijne oude moeder kan weenen en bloemen leggen op zijn graf. De man van de Regeering verzekert ons, dat wij het lijk nog voor twaalven thuis zullen hebben. Dan zenden wij óók nog een snelle boodschap naar Taybe, naar den man van de zuster. Dat hij dadelijk thuis moet komen. De snelle boodschapper rekent ons daarvoor een half pond. | |
V.Vele Grieksche vrouwen komen. Want de moeder van Atanas is een goede, vrome vrouw. En Atanas zelf is altijd een goede jongen geweest. Wanneer de vrouwen Atanas prijzen, past het, dat de moeder losbreekt in een overvloed van felle gillen. Zijn zuster is slechts tweede rouwbedrijvende en gilt dus minder luid. Wanneer bijvoorbeeld hare drie dochtertjes vermoord waren, zou zij de eerste rouwbedrijvende zijn en het luidste gillen. Ja: onze kleine vriend Atanas is doodgeschoten. Onze hof wordt niet gespaard. Verleden jaar is Ibrahîm verdronken bij achtervolging van dieven, die vluchtten over de Jordaan. Twee maanden geleden hebben dieven Nagib doodgeschoten dicht bij Berseba. En sinds de dood van Nagib is Lutfië, de zuster van Moussa en Tuwfik altijd ongelukkig geweest. Uit het huis van onze Grieksche buurvrouw schreit het gillen op, gierend. De vader van Atallah stuurt Afife om twee pond te leen. Er zijn vele uitgaven. Van de erfenis krijg ik ze terug. En Sroer zet de kleine kopjes koffie. | |
VI.Atanas is doodgeschoten. Toen ik in onzen Hof kwam wonen, was Atanas een jongen in zijn laatste schooljaren. Hij was héél slank en krachtig gebouwd. Een mooi gezicht. En toch niet vervelend. Hij kende altijd al zijne lessen. En was toch bij de jongens niet gehaat. Hij was een vroolijke, vrije jongen. En er was een sfeer van reinheid om hem heen. Toen Atanas de school met een mooi getuigschrift had verlaten, kwam hij een aanbeveling vragen voor den Engelschen Heer, met wie hij mij soms had gezien. En hij werd aangesteld bij de spoorwegen, met standplaats te Ludd. Hij was niet verheugd, want het werk was zwaar. Hij was niet bedroefd. Hij deed zijn plicht. ‘Mijn moeder is een weduwe.... en ik moet voort’. Hij gaf haar de helft van zijn salaris. En hij spaarde nog. Hij vroeg nooit iets. Maar hij nam gaarne een mooi boek aan, als geschenk. Engelsch, omdat Engeland de mandaatmogendheid over Palestina is. Hij beloofde nooit iets. Maar hij was dankbaar tot in den dood. | |
VII.Wij hebben nooit over geheimen gesproken. Maar ik ben de eerste geweest aan wien Atanas het portret van het meisje uit Jaffa heeft laten zien. ‘Ik heb het sinds veertien dagen’, zeide hij rustig: ‘morgen zal ik het mijn moeder laten zien’. ‘Zij zal tevreden zijn’. ‘Ja’, zeide Atanas: ‘en ik zal haar verzekeren, dat ik evengoed voor haar zorgen zal’. Terwijl wij wachten op zijn lijk, bedenk ik hoe het gesprek met Atanas toen is geweest. Hij zeide: ‘Ik heb altijd gedacht....mijn moeder, mijn zuster, de kinderen.... dat is mij het naast..... maar ik ben veranderd in veertien dagen.... gelooft u niet?’ Veertien dagen is héél lang voor eene verandering’, zeide ik: ‘het moet sneller’. Hij lachte. ‘Ik ben héél gelukkig’, zeide hij. En er was weder niets in van eigenwijsheid. ‘Een jongen wordt gemakkelijk verleid... maar ik wil niet... ik houd van alle meisjes... als zij mooi zijn.... maar ik wil niet.... nu heelemaal niet’, zeide hij standvastig. | |
VIII.De Regeering heeft eerlijk woord gehouden. Vóór den middag is het lijk van Atanas thuis gebracht. En het gillen heviger. De hof van 't ouderhuis is vol vrouwen, Grieksche priesters, vrienden van het huis en vrienden van Atanas. Aboe-Atallah. komt mij zeggen, dat ik Atanas nu voor het laatst kan zien. Het is een zware gang. Men heeft Atanas gekleed in zijne mooie kleederen. Hij ligt achterover op een tafel met bloemen en kaarslicht. Hij is trouwens niet dood. Hij slaapt. Zijn oogen zijn zoo vredig gesloten. Zijn halfopen mond wacht op den volgenden ademtocht. Laat hij gerust een eeuwigheid wachten. Zijn moeder, verscheurd, gebroken, bedrijft haar rouw. Zij spreekt met den doode, gelijk Grieksche vrouwen doen. Zij denkt, dat hare liefde en hare wanhoop hem weder wakker kunnen maken. Maar dan denkt zij toch deerlijk verkeerd. Zóó eenvoudig is de Dood nu ook weer niet. ‘Atanas... Atanas’ roept zij in een geweldige beroering: ‘uw moeder roept...geef uw moeder antwoord... geef antwoord... geef antwoord ...geef antwoord’. Zij beukt de tafel met haar vuisten. Het lijk van den jongen, dom, beweegt mee. Zij vleit hem. Zij kust hem. ‘Atanas’, vleit zij: ‘zeg iets.. doe iets... anders zullen zij denken, dat gij dood zijt... zij zullen u begraven.’ Haar dochter, die slechts tweede rouwbedrijvende is, zwijgt. ‘Zij zullen u begraven’ gilt de oude vrouw. Wanneer wij binnenkomen gilt zij heviger: ‘Mijn Heer, Mijn Heer’ schreit zij: ‘zeg hem, dat hij spreekt... .zeg hem, dat hij zijn moeder antwoorden moet... gebied het hem... hij is een knaap... hij is onder uw bevelen... Atanas... Atanas... Atanas...’ De tafel. De bloemen.... het licht. Het meisje uit Jaffa is dadelijk gekomen. Ja: het is een groote dag. ‘Atanas’ denk ik? ‘gij, zoo verstandig, wat denkt gij bij al dit schandalige lawaai?’ | |
IX.Natuurlijk kunnen niet alle dagen zóó groot zijn. Het leven schrompelt weder ineen. De post komt. Onnoozel. Er is een uitgever, die zoo verstandig is mij vijf gedichten te vragen voor eene bloemlezing. Ik weet wel, welke regels uit het Joodsche Lied de mooiste zijn. Maar ze worden nooit gekozen. En sommige bloemlezers kiezen héél ver van mijne keuze af. Maar als men ouder wordt, gaat alles gelaten. Er komt ook een brief van eenen deurwaarder aan wien het geheim van het naamwoordelijk deel van het gezegde, dat in den eersten naamval staat, niet is geopenbaard. Hij is belast met de invordering van schulden, die een Emir Abdullah in Holland heeft gemaakt. En hij vraagt of die Emir Abdullah misschien SidnaGa naar voetnoot1) Abdullah van Transjordanië is. Het zijn eenigszins lichtzinnige schulden. Maar ik kan dezen taalkundigen deurwaarder verzekeren, dat Sidna Abdullah daaraan vreemd is. Hij is nooit in Holland geweest. En hij doet (Lof zij Allah!) ook zoo lichtzinnige dingen niet, als in den brief van dezen deurwaarder zijn aangeduid met het naamwoordelijk deel van het gezegde koppig in den vierden naamval. Alles is weer gewoon. Abdul Salaäm komt thuis uit Amman. Hij brengt Hamid Pasja mede, die op zijn zes-en-twintigste jaar generaal werd. En den kleinen Nazief, een Turksch jongetje, dat door iedereen verwend wordt. Ik lees den brief van den deurwaarder vóór. Abdul Salaäm is verontwaardigd. Hamid Pasja schatert. En de kleine Nazief, die eigenlijk zóó lichtzinnige schulden heelemaal niet begrijpen mag, glimlacht met mooie, spitse oogjes. |