Feuilletons in het Algemeen Handelsblad 1919-1924
(1919-1924)–Jacob Israël de Haan– Auteursrecht onbekendI.Zaterdag Lotenfeest. Een zeldzaamheid te Jeruzalem en daarbuiten, heelemaal niet mogelijk. Nu valt ook de eerste Séderavond des Zaterdags. Wanneer de dokter nu niet vier piasters had belegd in het blauwe boekje van den geleerden Rabbijn Tukatschinsky, dan zouden wij waarlijk niet weten, hoe precies te doen. Maar nu weten wij het. En Salga, die niet lezen kan, zelfs niet in een boekje, dat blauw is, zij vraagt den dokter. De Poorten der Gerechtigheid zijn natuurlijk van top tot teen gekuischt en gekeerd. Opdat zelfs de mogelijkheid van een schaduw van iets, dat niet ongezuurd is, niet blijve bestaan. In dien strijd tegen het gezuurde hebben zelfs Esther en Salga zich verzoend. Het is nu héél stil in de keuken der Poorten. Maar wij troosten ons met de gedachte, dat niet steeds verzoeningen bestendig van duur zijn. Het spreekt van zelf, dat de woonkamer van den dokter afgesloten is. Er ligt reeds een wit, ongezuurd, tafelkleed op de tafel. En als wij nu in deze kamer brood zouden eten, dan zouden wij alle maatregelen van Salga in duigen doen vallen. Wij zullen dus dezen Vrijdagavond en Zaterdagmorgen eten in de gang, in een hoekje achter een kamerschut. Een kleine tafel en de stoelen staan op een wit laken. Morgenochtend zal de Arabische vrouw Fatma komen. Zij zal het witte laken samenvouwen. Zij zal het uitschudden op den wind, waar die waait over de heuvelen rond Jeruzalem. Zij zal het daarna veilig bergen op een plaats, waar niemand komt. En de dokter zal weten, dat zijne Poorten waarlijk zuiver zijn. Het leven is nu een héél vroom spel. Het tafeltje op het witte laken. De Sabbathlamp en de twee witte Sabbathkaarsen. Wij worden oud. Maar wij zijn toch de dienstwillige kinderen van God. Ook de eetkamer van de Zusters is gekuischt, gekeerd en afgesloten. En ook zij eten aan een klein tafeltje op een wit laken, in een hoekje van de gang boven, achter een kamerschut met een Sabbathlamp en twee witte kaarsen. Tusschen al de Zusters zit het kleine meisje Samoecha. ‘Vrede, Samoecha’, mag ik zoo opmerken. Zij kijkt dadelijk naar de hoofdverpleegster, zuster Selma, tegen wie zij overigens ‘mamma’ zegt, ‘Stil’, fluistert Samoecha: ‘het is verboden te spreken in de gangen van het ziekenhuis.... de dokter zal ons hooren en hij zal ons berispen’. En deze verstandige woorden in het Hebreeuwsch. | |
II.De Sabbath vóór het Paaschfeest. De Groote Sabbath, Het is alles weer héél moeilijk met de gebeden. Gelukkig is er het blauwe boekje van den geleerden Rabbijn. En men beseft, dat vier piaster geen geld is. Wij noemen het blauwe boekje wel eens spottend: ‘Dokters Baedeker’. Maar natuurlijk niet in de gangen van het ziekenhuis boven, opdat niet de dokter het hoore en ons berispe. Dezen Grooten Sabbath zijn wij voor vijven opgestaan, wanneer de dag te schemeren begint en de nachtwind waait zoo rustig en koel, alsof het niet straks onrustig, heet en dag zal zijn. De gebeden beginnen half zes. Want de morgenmaaltijd moet geëindigd zijn vóór achten, opdat de Arabische vrouw Fatma daarna nog de laatste schaduw van ieder spoor van het gezuurde verwijderen kan. Maar dan wordt de woonkamer ook weder opengemaakt. En wij prijzen Salga. Zij heeft, te zamen en in vereeniging met haar nicht Simcha, zelve alles gewit. Zou Esther dat kunnen? Neen. Esther kan dat niet. Salga heeft ook de hanglamp gebronsd, het witte tafelkleed gewasschen en de bloemen geordend, nadat zij ze eerst zorgvuldig in petroleumblikken heeft opgekweekt. Onze lof voor Salga is onbeperkt. Onze lof is onbeperkt voor alle Joden uit Oerfa, waar Salga vandaan is gekomen. De Joden uit Aleppo daarentegen hebben heelemaal geen verstand. Op dezen Grooten Sabbath houden de bekende rabbijnen van Jeruzalem hunne vrome redevoeringen. De Opperrabbijn R. Chaïm Sonnefeld houdt de zijne in de synagoge van de Zionshuizen der Amsterdamsche Pekidiem en Amarcaliem op den Berg Zion. En de dokter, héél vroom en héél trouw, gaat daarheen door den heeten dag. Ik blijf alleen met de juffrouw Zehavieth. | |
III.Wie is de juffrouw Sara Zehavieth? Gij lezer, kent haar misschien nog onder haar vroegeren naam Seraphine Kladderatschikofskaja. Zij is sinds twee jaar in dit Heilige Land. Zij is Palestinenser geworden en zij heeft haren naam veranderd. Daar dokter Wallach haren vromen vader heeft gekend, heeft hij haar uitgenoodigd het Paaschfeest te zijnent door te brengen. Zij heeft natuurlijk aan de Universiteit van Bonn gestudeerd in den karton-, klei- en houtarbeid. Op het dak van de Berlijnsche Universiteit heeft zij cursussen gevolgd in groenten- en kippenteelt. De Universiteit van Bonn heeft zij aan de wilgen gehangen Zij kweekt nu groenten ergens tusschen Petach-Tikvah en de Ommeschans. Zij wil nu ook raskippen gaan kweeken. Zij weet natuurlijk niet, hoe lang een kip op eieren zit. ‘Dat hoef ik ook niet te weten,’ zegt Seraphine-Sara: ‘dat weet de kip zelve.’ Seraphine-Sara. Het veranderen van namen is een schoone zaak. En geeft ons allen veel vermaak. Daar is bijvoorbeeld dr. Engl, de Directeur van de Tachkemonie-school, die gedurende den oorlog enige jaren in Holland is geweest. Dr. Engl heeft zijnen naam onveranderd gelaten. Maar de naam van zijn kleinen, dikken, jongen Meyer is veranderd in Malachi. Dat kost tien piaster en beteekent ook Engl. Maar wat is gebeurd? Onlangs kwam dr. Engl in de klasse van zijnen zoon, den heer Meyer Malachi en wilde in het klasseboek deszelfs cijfers nazien. Maar hij vond hem niet in de lijst der leerlingen. Staat Meyer niet in 't ‘klasseboek?’ vroeg dr Engl. ‘Jawel, mijnheer,’ zei de onderwijzer. ‘Maar hij heet immers niet meer Engl... hij heet Malachi.’ Overigens heeft de heer Meyer Malachi goede vorderingen gemaakt. Hij wist bijvoorbeeld dadelijk waar het woord ‘Salga’ in de Heilige Schrift voorkomt. | |
VI.De Sederavond is wel een mooie avond van het jaar. Hier is slechts één Sederavond. In alle buitenlanden zijn er twee. Ook de reizigers van buiten, die het Paaschfeest te Jeruzalem vieren in het hotel van den heer Jerachmiël Amdursky, vieren er twee. Salga heeft natuurlijk alles onberispelijk in orde gemaakt. En daarna wordt alles nog eens onberispelijk door den dokter nagezien. Is alles aanwezig? Het ei. Het gebraden been, dat het Paaschlam voorstelt. De bittere kruiden. De zoete kruiden. Zijn er drie volkomen gave Paaschbrooden? De kleine Samoecha is ook genoodigd. Zij is wel ziek geweest, maar de Heilige, geloofd zij Hij, heeft haar ditmaal nog weer beter laten worden. De juffrouw Seraphine-Sara verzekert ons, dat de kippen in de Universiteit van Bonn zestien dagen zitten. En dat zij dat weten ook. Deze kippen zijn te Berlijn jarig. Zuster Selma verzekert niets. Zij heeft haar naam niet eens veranderd. Onder den naam ‘Zuster Selma’ is zij honderden en honderden tot liefde en zegen. En onder den naam ‘Mamma’ verwent zij Samoecha. Overigens zit zij op heete Paaschbrooden. Want men kan haar ieder oogenblik komen roepen. Met het ééne oor luistert zij dus naar de voordracht van den Séder en met het andere naar voetstappen in de stille gang. En weet gij, waarom wij hier te Jeruzalem zeggen: ‘Het volgend jaar te Jeruzalem’. De dokter zegt: ‘omdat het tegenwoordige Jeruzalem niet de stad is, die wij verlangen. Het Jeruzalem van het volgend jaar is het hemelsche Jeruzalem’. De juffrouw Seraphine-Sara zegt: ‘het volgend jaar te Jeruzalem beteekent, dat wij hopen, dat het geheele Joodsche volk het volgende jaar te Jeruzalem zal zijn.’ Met deze twee wereldbeschouwingen in ons hoofd gaan wij slapen. Wij hebben ook allen de vier voorgeschreven bekers wijn gedronken. | |
V.Het feest van Nebi Moussa is aangevangen. Des Vrijdags is de Groot-Mufti met de heilige vlaggen in grooten optocht naar het Graf van Mozes getrokken. De Gemeenteraad van Jeruzalem heeft evenals ieder jaar een tent opgezet aan den weg van Jericho, waar de aanzienlijken der Stad worden uitgenoodigd den optocht gade te slaan. Wij hooren, dat Sir Herbert Samuel aanwezig is geweest. En dat de Arabieren hebben geroepen: ‘Weg met de Zionisten. Weg met Balfour.’ ‘Waarom is de Hooge Commissaris toen niet dadelijk heengegaan? Waarom zijn al de Joden toen niet dadelijk heengegaan?’ informeert belangstellend een blad, dat Eretz-Israël heet en slechts een halven piaster kost. Zondag, den eersten dag van het Paaschfeest, wanneer wij in de stad komen, trekken die van Hebron juist de Jaffapoort binnen. Er is een geweldige macht van politie te paard en van soldaten. Gewapende wagens en machine-geweren. Sir Herbert is in de Stad naar de Synagoge gegaan. Na afloop van den dienst zal hij het morgenmaal gebruiken in het hôtel van den heer Jerachmiël Amdursky. Maar Sir Herbert komt niet. Teneinde botsingen met die van Hebron te vermijden, verdwijnt hij door een achterpoortje de Stad uit naar den Olijfberg. De Joden zijn woedend. De Arabieren glimlachen. Ook vele Engelschen zijn ontstemd. Zij beweren, dat Sir Herbert de Majesteit van den Engelschen koning door middel van dat achterpoortje heeft geschonden. En dat hij nu maar moet verdwijnen, hoe eer hoe beter. De toegang naar den Klaagmuur blijft voor de Joden afgesloten. Eersten Paaschdag. Feest onzer Bevrijding. Ook hierover zijn de Joden woedend. En het hagelt protesten bij de Regeering. Van een hoog dak af zien wij den Klaagmuur verlaten liggen. Wij zien ook de wijde Tempelplaats, rondom de Omarmoskee, waar het nu vol Arabisch feestvolk is. | |
VI.De Tusschendagen van het Paaschfeest. Het is héél mooi weer. Meestal niet heet. Een lente vol lentedagen. De vele vreemdelingen zien Stad en Land nu op hun mooist. Zij zijn zoo gelukkig en zoo optimist als een film. En waarom niet? Het is vol in de stad. Want er is één gebod, dat onze chaloetsiemGa naar voetnoot1) gaarne houden. Dat is driemaal in het jaar naar Jeruzalem te komen. Er is geld voor hen ingezameld. En zij slijten hier vrije, vroolijke dagen. Men ziet ze wandelen door de stad en de nabije streken. Men herkent ze dadelijk aan hunne kunstvolle, losse kleeding en aan hun ongedwongen manieren. Wanneer zij gedichten schreven, zouden zij dichters zijn. Soms komen zij iemand tegen, die hun niet aanstaat. Dan spuwen zij op den grond en krijschen. Dit zijn de laatste overblijfselen van hun Europeesche beschaving. In het Ziekenhuis is het stil. Wie maar even beter is, gaat met het Paaschfeest naar huis. En operaties worden zooveel mogelijk uitgesteld. Maar er zijn zware zieken: een weesjongetje met een groote longontsteking, een kraamvrouw met doodelijke krampen. Door de gangen gaan de zusters vlijtig en zwijgend. Er is natuurlijk geen geld en te weinig personeel. Als het noodig is, maken de zusters zes en dertig uren in het etmaal. Ook Chaje Sore verschijnt. Hoe haar familienaam is, weten wij natuurlijk niet. Iedereen kent haar als Chaje Sore. Haar arbeid is héél geheimzinnig. Als Chaje Sore eenigen tijd lang in kamer veertig heeft vertoefd, worden gelukkige menschen te Jeruzalem verblijd met de geboorte van een jongen of van een meisje. Hoe het mogelijk is, weet niemand. Want Chaje Sore, die eene wijze vrouw is, zal het niet vertellen. | |
VII.Onze Hollandsche baronesse maakt het goed. Zij geeft iederen dag meer dan zeven rotel, dat is meer dan twintig liter melk. Wij hooren van een Hollandsche koe, die iederen dag tien rotel geeft. Maar wij zijn met de Barones tevreden, evenals met haar dochter, de kleine Zariefa, dat Schoone betekent. Tegen den avond, als het leven teeder wordt, wandelen wij naar het stukje grasland, dat bij het hospitaal behoort. Het gras is er nu zacht en vochtig. In den avond staat groot en stil de moederkoe. Het kleine kalf Zariefa draaft. Voorbij. Voorbij. Wij tellen de dagen tot het Wekenfeest. En morgen begint het proces tusschen de Zionisten en de Agoedisten inzake de geweigerde belasting op de Paaschbrooden aan den Zionistischen stadsraad der Jeruzalemsche Joden. |