Feuilletons in het Algemeen Handelsblad 1919-1924
(1919-1924)–Jacob Israël de Haan– Auteursrecht onbekendI.Het spreekt van zelf, dat Eerstgeborenen een streepje vóór hebben. Dr. Wallach van de Poorten der Gerechtigheid is een Eerstgeborene. Daarom mag hij ook de handen wasschen van de priesters vóór deze den zegen over het volk uitspreken, wanneer er geen Leviet aanwezig is. Maar is er wel een Leviet aanwezig, dan mag dr. Wallach de handen van de priesters niet wasschen. Daarentegen mag de dokter weder vasten op den dag vóór het Paaschfeest, die daarom Vastendag der Eerstgeborenen heet. Hoe wonderlijk vallen de dagen dit jaar. De Vastendag van Esther op een Donderdag en het Lotenfeest, te Jeruzalem, op een Zaterdag. Dan valt de eerste Seideravond ook op Zaterdag. De Eerstgeborenen houden dan den vastendag op Donderdag. Hadden zij evenwel Donderdag een reden niet te vasten, dan vasten zij Vrijdag. De dokter had Donderdag en Vrijdag een ‘berieth’Ga naar voetnoot1) en heeft daarom geheel niet behoeven te vasten. Wie Hebreeuwsch kan lezen en vier piaster betaalt, kan in een blauw boekje precies lezen hoe de dagen vallen in het geheele jaar. En hoe de gebeden dan geregeld zijn. | |
II.Alle Eerstgeborenen behooren God. De Eerstgeborene van een mensch moet worden vrijgekocht door den vader, wanneer hij volle dertig dagen oud is. Wanneer een van beide ouders tot den stam der priesters of der levieten behooren, bestaat deze plicht niet. Het kind behoeft niet de eerstgeborene des vaders te zijn. Maar het moet de mannelijke eerstgeborene van de moeder wezen. Men maakt hier een mooi feest van de vrijkooping des eerstgeborenen. De vader legt vijf zilveren sikkelen in de hand eens priesters. En de priester vraagt dan, wat de vader liever wil: ‘de eerstgeborene of het ‘geld’. Natuurlijk is de vader een goedhartig man en kiest zijn eerstgeborene. Wij hebben de inlossing gezien van de eerstgeborene van Lea, het Sefardische meisje van Miss Landau, over wier bruiloft ik u vroeger eerlijk bericht heb. Het was een héél klein en héél leelijk jongetje. En eerlijk gezegd, ben ik wel bang geweest, dat de vader op de vraag van den priester zou antwoorden: ‘Ik heb liever het geld’. Maar gelukkig heeft de man van Lea haar die schande niet aangedaan. Wat zou de priester trouwens met zoo een klein en leelijk jongetje hebben gedaan? Echter, alles is goed gegaan. De man van Lea heeft den priester de vijf sikkelen gelaten. En er is een mooie feestdag geweest. | |
III.De eerstgeborenen van reine dieren, runderen, schapen, geiten. Daarvoor bestaan weder bijzondere wetten. De eigenaar moet ze een bepaalden tijd groot brengen en daarna aan den priester geven. In den tempeltijd werden ze geofferd. Daar tegenwoordig geen offers worden gebracht, moet men den eerstgeborene in het leven houden, tot hij een gebrek bekomt. Dan mag men hem slachten. Maar men mag hem het gebrek niet opzettelijk veroorzaken, of het dier verwaarloozen, zoodat het een gebrek krijgt. Het bestaan van het gebrek moet door drie deskundigen worden vastgesteld. Twijfelt men, of een dier een eerstgeborene is, dan mag de eigenaar het behouden tot een priester het bewijs van de eerstgeboorte brengt. Maar overigens moet het als eerstgeborene behandeld worden. Een eerstgeborene van een rein dier is dus wel een kostbaar en weinig batend bezit. Gelukkig wordt ook een eerstgeborene niet zoo heet gegeten als hij op tafel komt. De Joodsche eigenaar kan vóór de geboorte een onverdeeld aandeel in de moeder verkoopen aan eenen niet-Jood. De wetten van de eerstgeborene zijn dan niet toepasselijk. | |
IV.Wanneer gij in het hospitaal ‘de Poorten der Gerechtigheid’ komt, kunt gij vele mooie en belangrijke zaken zien. Ik zwijg nu heden over Salga, die uit Oerfa komt, en zoo vele, bonte, hoofddoeken heeft. En over Simcha, haar nicht, die des Zaterdags den gouden ketting van Salga mag dragen en toch nog geen verloofde heeft. Ik zwijg over de operatiekamer, waar de spoedoperaties in snikheete zomernachten moeten worden gedaan bij gloeiende petroleumlampen. Want er is geen geld voor electrisch licht. Maar in het stalletje staat de booze stier, die een twijfelachtige eerstgeborene is. De dokter heeft de moeder indertijd héél billijk gekocht toen de Engelschen het vee van de Duitschers uit Wilhelma verkochten. Maar dadelijk na de aankomst in de Rechtvaardige Poorten is de koe onverwacht bevallen vóór de dokter den tijd heeft gehad een maatschap aan te gaan met een Arabier. En daar staat nu de twijfelachtige eerstgeborene in den stal. Een groot, snood dier, dat geen druppel melk geeft en héél veel eten kost. Een gebrek krijgt het natuurlijk tot het eind van zijn dagen niet. Wij achten het niet Wij hebben het ook niet lief. Maar toch, aan dit grove, veeleischende dier beseffen wij onze onderworpenheid aan de wetten van God. | |
V.Voor den eerstgeborene van eene ezelin bestaan weder andere wetten. Men moet het ezeltje uitlossen tegen een lam. Daarna mag de eigenaar het ezeltje vrij gebruiken. En de priester het lam. Wil de eigenaar het ezeltje niet uitlossen voor een lam of voor zijne geldswaarde, dan moet hij het nekken met een bijl. Maar zóó snood is de eigenaar nu ook weer niet. Het ezeltje wordt altijd uitgelost. Men maakt daar een feest van, meestal voor een liefdadig doel. Natuurlijk zijn zulke feesten zeldzaam. Ten eerste moet het de mannelijke eerstgeborene zijn van een ezelin. Ten tweede moet het dier niet geheel of gedeeltelijk behooren aan iemand uit den stam der priesters of der Levieten. Men kan de plechtigheid dus, wanneer men wil, altijd wel vermijden. De vrome Joden doen dat natuurlijk niet, omdat het vervullen van ieder gebod op zich zelf reeds een plicht is. Toch is het reeds eenige jaren geleden, dat zoo een feest te Jeruzalem heeft plaats gehad. | |
VI.Men kan natuurlijk met de voorbereidingen van het feestmaal niet beginnen, voor het eerste ezeltje geboren is. Want als het eens een meisjes-ezeltje was, dan ware het geheele feest niet mogelijk. Wij hooren, dat men Zondag, den eersten dag van de maand Nissan, het feest vieren zal. Een aantal Jemenieten hebben zich gevestigd in de kolonie Artuf, die zoo lekker warm ligt in de vlakte van Saron, maar toch ook nog in de schaduw van de bergen van Judea. Een kerkelijk bad is te Artuf niet. Voor de Jemenieten, die vrome Joden zijn, maakt dit de kolonie bijna onbewoonbaar. Hunne vrouwen moeten voor de maandelijksche reiniging naar Jaffa reizen of naar Jeruzalem. Een groote uitgave. Gelukkig heeft een van de Artufsche Jemenieten een ezeltje, dat voorspoedig is bevallen van een welgeschapen mannelijken eerstgeborene. Men zal dus een ezeltjesfeest maken te Jeruzalem. Vele menschen zullen dat feest bijwonen. Zij zullen een toegangskaart koopen en ook nog een gave geven. En de vrome Joodsche vrouwen van Artuf zullen rein en gelukkig zijn. | |
VII.Denk niet, gij oppervlakkige lezer, dat het organiseeren van een ezeltjesfeest een zaak is van niets. Het is, in zijn soort, even moeilijk als het organiseeren van een officieel bezoek van den koning van Zweden aan Amsterdam. (Dat het groeie en bloeie!) De eigenaar van bet ezeltje is een Jemeniet. En de Jemenieten zijn aangesloten bij de Sefardische Joden. Ieder, die dus geen ezeltje is, eerstgeborene of niet, begrijpt, dat de Sefardische opperrabbijn R. Jacob Meïr met al zijn ridderorden, de voorzitter van het feest zal zijn. En dat hij ook een rede zal houden: ‘Over vragen van den Dag’ gelijk dat hier heet. De tweede rol bij het ezeltjesfeest wordt toevertrouwd aan den Ashkenazischen rabbijn Ben Zion Jadler. Hij heeft geen ridderorde. Zelfs geen Servische of een Klabberdeboebsche. Hij houdt een meisjesschool in een huis, dat WakfGa naar voetnoot2) is en onder de administratie van de Amsterdamsche Pekidiem en Amarcaliem staat. Het spreekt van zelf, dat hij de huur niet betaalt en dat dit op een proces uitloopt. Waarom nu juist deze R. Ben Zion de tweede man mag zijn, is een héél moeilijke vraag. Zoo moeilijk wel als de vraag wat voor de Zionistische Wereldorganisatie beter is: democratie of plutocratie. Een groot man is R. Ben Zion, in weerwil van zijn onwelwillendheid inzake verschuldigde huurpenningen, zeker. Hij zorgt voor de behoorlijke inning van de tienden. De rabbijn Kuk zal niet aanwezig zijn. Hij is uit den Priesterstam. En men zou hem dus de Eer van de Lossing van het eerstgeboren ezeltje kunnen laten. Maar de Jeruzalemsche groote politiek, waarover ik heden bij uitzondering eens niet schrijven wil, verzet zich daartegen. | |
VIII.De uitnoodigingen luiden nu zoo: ‘TOEGANGSKAARTEN’ Tot het Feest van de Lossing van den Eerstgeborene eener Ezelin, dat (zoo God wil) zal plaats hebben op Zondag, Nieuwemaansfeest van de Maand Nissan, des namiddags twee uur in den hof van het Weeshuis, dat toebehoort aan den Weldoener S. Borgof, in tegenwoordigheid van den Hoogen Commissaris en zijne familie. Programma: Muziek. Vervullen van het Gebod: Lossing van den Eerstgeborene eener Ezelin. Redevoering van den Opperrabbijn R. Jacob Meïr over Vragen van den Dag. P.S.: ‘Plaatsen voor Mannen apart en plaatsen voor Vrouwen apart. Eerste rang. Prijs 25 Piaster.’ Wanneer wij nu op den mooien middag van het Nieuwemaansfeest den Hof van het Weeshuis betreden is de gezellige herrie reeds volkomen. Alleen de eerste rang houdt zich nog waardig. Achter de tafel, belegd met een schitterend kleed van Boechaarsche zijde, zit de Opperrabbijn R. Jacob Meïr. Hij heeft het lichtblauwe lint van het Grootkruis van de Verdwaalde Ster van Groot-Karpathië thuis gelaten. Maar alle andere ridderorden zijn aanwezig. Daarentegen is de Hooge Commissaris niet gekomen. Hij is de gast van den Emir Abdoellah, den eerstgeboren Zoon van den Koning Hoessein van Mekka. En daar niemand twee eerstgeborenen kan dienen, heeft de Hooge Commissaris den Emir Abdoellah verkozen. Ook de Attorney-General mr. Norman Bentwich is afwezig gebleven, En er is de heer Mendel Kramer, geheim politie-agent van de Regeering. Een goedhartig man, die geen vlieg kwaad doet, zoolang deze de wetten en verordeningen van Zijne Britsche Majesteit eerbiedigt. Hij was reeds in de Turksche politie toen dr. Herzl gelijk met den Duitschen Keizer Palestina bezocht. (1898.) In het Dagboek van Herzl vindt gij hem met eere vermeld. Het is hem in de wereld goed gegaan. Spotters zeggen, dat hij alles ziet behalve zijn hoofd en zijn voeten. | |
IX.De plechtigheid is aangevangen. Eerst wordt het schaap voorgebracht. Een echt schaapachtig dier. Zonder grootkruis. Ja, zonder ridderorden. En zonder eenig besef van den ernst van dit feest. Dan speelt de muziek ‘Hatikvah’Ga naar voetnoot3). ‘Maak plaats. Maak plaats’, wordt er geroepen. En het ezeltje komt op. Ja, al heeft het ezeltje ook geen enkele ridderorde, het weet, wat er gebeurt. Het is een mooi reebruin beestje. Wollig haar en de sterke pootjes van een hert. Het is fraai versierd met gouden sieraden. Met linten, en met bloemen. Dit alles ter herinnering aan het feit, dat de Joden op ezeltjes uit het Land Egypte zijn getrokken en toen vele kostbare voorwerpen van goud en zilver hebben medegevoerd. Het is duidelijk, dat het ezeltje het schaap minacht. De Opperrabbijn houdt nu een mooie rede, waarin hij zonder genade uiteenzet, waarom een kerkelijk bad zoo noodig is voor de Jemenietische Joden van Artuf. ‘Vragen van den Dag en van den Nacht’, zegt een oneerbiedig blad den volgenden dag. Daarna heeft onder groot gejuich de Lossing plaats. De Priester krijgt het schaap. En het ezeltje mag bij zijn baasje blijven. En dan geven alle verstandige menschen hunne bijdrage voor het goede doe1. Namens de Pekidiem en Amarcaliem van Amsterdam wordt met de bekende gratie een half Pond aangeboden. Daarvoor spreekt een Sephardische rabbijn een zegenbede uit voor den groei en bloei van deze mooie stad en voor het heil van de Pekidiem en Amarcaliem. Er wordt muziek geblazen en geslagen. Gezongen. Gedanst. Er wordt niet gedronken. Iedereen is feestelijk. Op de tafel staat het ezeltje met zijn bruine velletje. Want het heeft lang, bruin haar. Het zegt niets. Maar in zijn hartje moet het deze vroolijke menschen ezeltjes vinden. |
|