Feuilletons in het Algemeen Handelsblad 1919-1924
(1919-1924)–Jacob Israël de Haan– Auteursrecht onbekendI.Wat gebeurt er rondom? Wij hebben gehoord, dat de Emir Abdoellah en de Emir Chaïm te Londen hebben gesproken. Zij zijn het eens geworden. Palestina en Transjordanië zouden worden vereenigd onder den Emir Abdoellah. De Joodsche immigratie zal niet worden belet, doch alleen maar nauwkeurig worden geregeld. Er zal een nieuwe uitlegging worden gegeven aan de Balfour-declaratie, die het Arabische volksgevoel onverlet laat. Dr. Weizmann is naar Amerika vertrokken om dit plan te laten goedkeuren door de leidende Amerikaansche Joden. De nationale Joden hier zijn woedend. Zij vragen wie het meeste verstand heeft: de Emir Abdoellah of de Emir Chaïm. Mekka of Pinsk. Maar het wordt nog grooter. Een afgezant van den koning Hoessein van Mekka onderhandelt te Londen met de Engelsche Regeering over de vorming van een federatie van alle Arabisch sprekende volken van Azië. Ook Palestina zou een deel van deze federatie vormen. En alle bewoners van alle Arabische landen één onderdaanschap hebben: het Arabische. Daarmede is dan het Bazeler program voltooid. Laisch la? | |
II.Rida Pasja el Rikaby, de Grootvizier van Transjordanië, is afgetreden. De een zegt, omdat de Emir een te groot gedeelte van het budget voor zijn eigen rekening gebruikte. De ander zegt, omdat de Pasja een te groot gedeelte van het budget voor zijn eigen rekening gebruikte. Anderen zeggen, dat het eene geldquaestie met de Engelsche regeering is. Deze geeft Transjordanië eene subsidie. Rida Pasja wilde die gebruiken voor alle landsuitgaven. De Engelsche resident, kolonel Philby, alleen voor de gendarmerie, omdat anders de Transjordaniërs de rust in Palestina zouden gaan verontrusten. Er komen nu natuurlijk telkens Transjordaniërs naar Jeruzalem om te onderhandelen. En waar zouden zij beter zijn dan in ons groote huis, bij Abdoel Salaäm den goedhartigen Dienaar der Allerhoogsten? De Emir heeft zijn wintertenten opgeslagen in het dal aan de oostzijde van den Jordaan, waar het in den winter lente is. En waar de paarden komen grazen van het kalme, zware gras. De Emir komt naar Jeruzalem in een auto. Evenals de Emir Chaïm trouwens doet. Maar de mooie, groote paarden heeft hij lief. Het winterwagentje van den Emir. Een mooi, gesloten karretje, dat licht in zijne lijnen staat. Er waait een vierkleurig Arabisch vaantje voorop, rood, wit, groen, zwart. Een Armenisch chauffeurtje, keurig in de kleeren, met een zwartbont mutsje. Wanneer er gasten voor den Emir uit Arabië of uit Egypte komen, wordt het mooie wagentje uit het dal van Schunet naar Jeruzalem gezonden om de gasten te halen. Soms blijft het één of twee dagen in de stad. Dan staat het sierlijk voor ons huis. Het Armenische chauffeurtje waakt, dat de stoute jongens er niet aankomen. Als hij Sroer een piaster geeft, neemt Sroer het wachtwerk van hem over. Dan zit Sroer uren en uren door in het mooie wagentje. Hij rookt vele cigaretten. En hij peinst. ‘Als Allah wilde’ zegt Sroer, ‘zou ik morgen Pasja kunnen zijn.’ ‘Laisch la?’ zeg ik goedhartig. | |
III.Hamid Pasja en Hassan Bey zijn uit Egypte gekomen. Het mooie wagentje wacht. Maar zij willen nog een paar dagen in Jeruzalem blijven. Als ik wil, kan ik het wagentje en het drijvertje Zondag krijgen. Héél goed. Dam zullen wij naar Hebron rijden met Salga van den dokter en met haar nicht, die Simcha heet, scheel is en pokkig en geen bruidegom kan krijgen zoolang zij geen bruidschat heeft van zestig pond. Geen kleinigheid. Wij sturen een boodschap naar de Poorten der Gerechtigheid. De dokter is genadig. Salga en Simcha mogen de groote wasch laten staan tot morgen. En wij mogen naar Hebron rijden in het wagentje van den Emir Abdoellah, met het vierkleurige vorstenvaantje voorop. ‘Salga’ zeg ik wanneer wij wegrijden: ‘nu zit gij op de plaats, waar anders de Emir zit.’ ‘Laisch la?’ zegt Salga onvervaard. En nu, na zoolang u in spanning te hebben gehouden, zeg ik u ook, wat deze mooie, groote woorden beteekenen. Eenvoudig: ‘Waarom niet?’ Het zijn de woorden, waarmede Salga een einde maakt aan allen twijfel voordat zij ergens op af stapt. Trouwens, vandaag heeft zij er recht op. Om van haar nicht te zwijgen, heeft Salga een lichtrooden hoofddoek op, met een krans van blauwe en groene bloemen. Een hoed zou natuurlijk niet passen voor eene zóó ingetogen vrouw, die in Oerfa is geboren en alle vastendagen houdt. De Emir Abdoellah draagt ook een hoofddoek. Maar nauwelijks fraaier dan die van Salga. En de Emir Chaïm draagt een hoedje. | |
IV.In dezen winter hebben wij mooie lentedagen gehad. Maar tegen de lente is het ineens wreed winter geworden. Een felle wind waait over het bergland van Judea. Het heeft geregend. Het gras is opgekomen in de dalen. Hier en daar een kudde van schapen en geiten wit en zwart. Een herdersjongen staat in den wind. Zeker, zeker, in den zomer heeft hij een fluit. Het wagentje stuift langs de wegen en binnen is het wel heerlijk. Salga is tevreden. Haar nicht telt niet mee. En die is trouwens ook tevreden. Natuurlijk heeft Salga wel hare zorgen. Zij is het hoofd van de familie. Zij is niet de oudste. Maar zij is wel de kloekste. En zij heeft de glorie van twintig jaren dienst in de Poorten der Gerechtigheid. Toch zijn er zorgen. Zij, Salga, en hare geheele familie komen natuurlijk uit Oerfa, dat het Bijbelsche Ur-Kasdim moet zijn. Haar vader is er door Koerden vermoord. Haar neef, de broeder van Simcha, had natuurlijk een meisje uit Oerfa moeten nemen. Maar hij heeft er een genomen uit Aleppo. Het is dicht bij, maar toch nog niet hetzelfde en het huwelijk is dan ook niet gelukkig. De vrouw, die trouwens nog geen zeventien jaar oud is, heeft den neef van Salga schandelijk belasterd bij het Huis des Gerechts van de Sephardische Rabbijnen. En wie is er toen heengegaan om den neef te verdedigen tegen al de laster van deze Alepposche vrouw! De neef zelf natuurlijk niet, want dat is heelemaal niet iemand, die vrijmoedig zijn woord kan doen. Ook de moeder van den neef kan men zoo iets niet toevertrouwen, ofschoon zij eene zuster van Salga is. En zoo is dan Salga zelve gegaan. ‘Laisch la?’ zegt zij, terwijl zij den hoofddoek glad strijkt: ‘een vrouw uit Aleppo... zeye ziftGa naar voetnoot1)... ik ben niet bang.... ik ga rechte wegen.’ ‘Salga’ zeg ik: ‘dit waren nu Sephardische Rabbijnen, bij wie gij uw neef hebt voorgesproken... maar ik twijfel, of gij naar Ashkenasische rabbijnen zoudt durven gaan... bijvoorbeeld naar den Rabbijn Kuh.’Ga naar voetnoota) ‘Laisch la’ zegt Salga. | |
V.Ja, Hebron is nog wel het stille stadje, waar de vrome aartsvaders hebben gewoond en waar de lange, magere Mosché het hotel ‘De ziel van Abraham’ houdt met één oog, geen reizigers en zooveel kinderen. Hij is natuurlijk nu wel verheugd zóó aanzienlijke gasten te zien. Zijn vierde dochtertje, van boven af, heeft koorts. Hij zou haar wel gaarne naar de Poorten der Gerechtigheid sturen. ‘Laisch la?’ zegt Salga goedig. ‘Ja, maar voor niets’, zegt de magere man, afgemarteld in een leven van altijd zorgen, altijd ziekte en nooit eens geld. ‘Laisch la?’ zegt de goede: ‘ik zal een goed woordje doen bij den dokter’. Ja, Hebron: wij wandelen door den Bazar, met de nauwe straatjes en de nissen, waar men alle handwerk doet en alles verkoopt. Het is wel koud, al waaien de wind en de regen er niet naar binnen onder al de oude gewelven. De kooplieden zitten er gedoken in het donker achter hunne vuurpetten. Wij koopen er vossenvelletjes en jakhalzenvelletjes, zoete boontjes, bont suikergoed en papieren versiersels voor mooie kamers. Buiten den Bazar zien wij de Moskee. Maar wij mogen er niet binnen. Buiten de stad zien wij den echten Eik van Abraham. Het huis daarbij valt Salga niet mee. Het is een aardig huis. Maar voor onzen Vader Abraham had zij toch iets mooiers verwacht. En de keuken is waarlijk voor eene dame als Sara niet te groot. De regen is losgebroken als wij teruggaan. Rondom het kleine wagentje waait het en raast het verwilderd. Het land zóó nat, zoo wreed en zoo leeg in den ruwen avondval. De herdertjes met hunne wijde kudden weg. Het is koud. Maar in het ruischende wagentje is alles van een groote veiligheid. Het vierkleurige vorstenvaantje voor op het puntje van het wagentje vaal in den regen. | |
VI.Samoecha. Nu moet ik nog vertellen van Samoecha. Gij weet, dat zij in het ziekenhuis is geboren. Haar moeder is er gestorven. En haar vader wil haar niet terugnemen, want hij heeft geen werk en geen brood. En de dokter roept maar altijd, dat hij haar niet houden mag. Gelukkig, is zij nu al een heelen tijd ziek. En dikwijls denken wij, dat de Heilige, geloofd zij Hij, het moeilijke vraagstuk van Samoecha voor ons oplossen wil. Intusschen gaat het nu weer beter. Haar bruidschat is zij ook kwijt geraakt. Zij had van een Duitschen bezoeker, dadelijk na de geboorte, vijfhonderd mooie Marken gekregen, voor een bruidschat mettertijd. Vijfhonderd marken is tegenwoordig een halve piaster. Daarvoor kan men één schoen laten poetsen, of een halven Doar Hajom koopen of kijken naar de auto, die naar Jaffa gaat. Intusschen hebben vier goede lezers onze Samoecha bedacht en een gave gestuurd aan de Pekidiem en Amarcaliem, Rapenburgerstraat 179 te Amsterdam. Dat is een veilig en vertrouwd adres voor meer. Want aan vijfhonderd marken, volle waarde, zijn wij toch nog niet toe. Maar wie weet. Misschien laat de Heilige, geloofd zij Hij, de kleine Samoecha toch nog beter worden. Tot dusver is zij héél aardig opgegroeid. Noch pokkig. Noch scheel. En zij zal wel een bruidegom kunnen vinden met minder dan zestig pond. De Pekidiem en Amarcaliem zorgen voor de verzending. Aardig: een gift van een vrouw, bij wier moeder ik meer dan twintig jaar geleden in huis heb gewoond, toen zij een meisje als Samoecha was. Een kleine stad aan een groote rivier. Groote wind en wolken. Hier in Palestina heeft men dat niet. Wanneer men dan na zooveel jaren den naam van de goede geefster wederziet, dan wordt het hart groot en vol. En men denkt: misschien zijn er nog wel meer goede lezers, die om zoo te zeggen een lans willen breken voor de bruidschat van de kleine Samoecha, opdat hij weder op de volle gouden vijfhonderd marken kome. Laisch la? | |
VII.Terwijl ik u heden schrijf, is het te Amsterdam Lotenfeest. Maar hier nog niet. In de Rol van Esther staat n.l., dat de Joden te Susan het Purimfeest vierden op den vijftienden Adar. En de Joden in de dorpen op den veertienden. Jeruzalem viert het feest thans nog op den vijftienden, ofschoon de Muren verwoest waren in den tijd toen koningin Esther hare boosaardige dinertjes gaf. Zij kookte trouwens goed. Maar waarschijnlijk niet beter dan onze Salga. Dit jaar valt alles evenwel héél raar door elkander. Want de eerste Seideravond valt dit jaar op Zaterdagavond. Dan valt de Vastendag van Esther op Donderdag en Purim dus op Zaterdag. Dat wil zeggen voor Jeruzalem. Toch wordt de Rol van Esther niet Vrijdagavond en Zaterdagmorgen gelezen, maar Donderdagavond en Vrijdagmorgen. Het gebed: ‘Voor de Wonderen en voor de Verlossing’ wordt echter Vrijdagavond en Zaterdag gezegd. Vrijdagmorgen geen voorlezing uit de Wet. Zaterdagmorgen wordt gelezen: ‘En Amalek kwam en streed tegen Israël te Rafidiem’. (Exodus XVII: 8-16). Vrijdag moet men giften geven aan de armen. De feestelijke Purimmaaltijd wordt Zondag gehouden. Daarbij mag men nog eens het mooie dankbare gebed zeggen: ‘Voor de Wonderen en voor de Verlossing’. Zondag stuurt men ook zoete geschenken aan vrienden. Voor de steden Jaffa, Safad, Hebron en Tiberias is het weer anders. Niemand weet natuurlijk dit alles uit zijn hoofd. Zelfs de dokter niet. Want zooals het dit jaar valt, zoo is het in jaren niet geweest. Maar men kan alles lezen in een blauw boekje, dat wordt uitgegeven door den Rabbijn Jehiël Michal Tukatsinsky, wiens leerschool ‘Boom des Levens’ heet en die den Pekidiem en Amarcaliem nog geld schuldig is uit den oorlogstijd. Het is dus wel een wonder Lotenfeest van het jaar. Donderdag de Vastendag van Esther en dan drie dagen min of meer een feestdag. Ik begrijp héél goed, dat mijn vrienden van Mizrachie het niet willen gelooven. Laten zij gerust in de courant van Woensdag 24 Januari schrijven, ‘dat het weer niet waar is’. Maar als zij mij ditmaal bij uitzondering eens gelooven, omdat het in een blauw boekje staat en ik het zelf heb beleefd, laten zij dan iets sturen voor den bruidschat van Samoecha. | |
VIII.Dialoog (Poorten der Gerechtigheid).
‘Zijt gij ook Zionist, Sara?’
‘Neen, Zuster, ik ben een Sephardische.’
|
|