Feuilletons in het Algemeen Handelsblad 1919-1924
(1919-1924)–Jacob Israël de Haan– Auteursrecht onbekendI.Men zegt, dat het winter is. En het kan wel waar zijn. Maar de winter zegt ons: het is zomer. Na een of twee goede, zware regendagen in het begin, is er bijna geen water meer gevallen. Het gras is wel opgekomen en de mooie heuvels rondom Jeruzalem zijn wel weder groen. Maar het water in de regenbakken blijft laag. Zullen wij weder het halve jaar water moeten koopen van de waterdragers, die het halen aan de openbare waterkranen in de straten en het rondverkoopen aan de huizen? Als Allah zooveel water heeft, waarom geeft Hij ons dan zoo weinig? Waarom hebben die van Jaffa en die van Haïfa meer gekregen? Zijn zij beter dan wij? ‘Min Allah’ zegt de oude Sroer. Hij houdt de beide regenbakken goed gesloten. Iedere bewoner van onzen hof heeft den sleutel van één regenbak. Maar Sroer heeft den sleutel van alle twee. En dan moet men nog oppassen, dat de waterdieven niet komen in den nacht en den grooten sluitsteen openwentelen en het weinige water nemen, dat Allah ons gegeven heeft. Allah verwoeste hun huis! Allah breke hunne handen! Ja. Overdag loopt de temperatuur over twintig graden van honderd heen. Alleen de nachten zijn koud. Ware het anders, Sroer zou wel slapen op den regenbak. Maar de oude Sroer is lui en hij heeft vele kwalen. Hij is nu ook doof geworden en hij hoort niet meer wanneer men hem roept om naar de markt te gaan. ‘Sroer’, zeg ik heel dreigend: ‘ik zal den dokter iets vragen voor uw doofheid. Maar voor uw rheumatiek krijgt ge niets meer.’ | |
II.Eerlijk gezegd ben ik ook jarig geweest in dezen zomerschen winter. Toen wij kinderen waren in de school, waarvan ik vannacht weer heb gedroomd, lazen wij een verhaal van een ouden eenzamen man. Zoo oud en zoo eenzaam, dat niemand zijn verjaardag meer wist en dat hij zelf hem ook bijna vergeten was. Zulke verhalen eindigen dan altijd aardig. En de meester liet iedereen lezen tot hij viel over een fout. Wie dan het meeste had gelezen, kreeg een griffel. Het is lang geleden. De meester is geen meester meer. Hij houdt een café. Maar waarom maakt men kinderen bang voor de eenzaamheid? Is een verjaardag met vele gasten aan een feestmaal beter dan een verjaaravond te Jeruzalem alleen met mijn olielamp, mijn mooie Hollandsche boeken en de afdeeling uit de Leer, die ik heb gelezen, toen ik dertien jaar werd? Een Zoon des Gebods. Een moeilijke vraag, waarop Allah alleen het antwoord weet. Gelijk ook Allah alleen weet, waarom te Jeruzalem zoo weinig water is gevallen en te Jaffa en Haïfa zoo veel. Waarom de sinaasappelen verleden jaar vijf en twintig shilling de kist kostten en dit jaar slechts dertien. Waarom Sroer zoo doof wordt en waarom deze winter zoo zomersch en stil is. Maar men moet de kinderen niet bang maken voor een verjaardag, dien niemand weet. En niet denken, dat electrisch licht beter is dan een petroleumlamp. Ik maak mijn lamp zelf schoon. Het glas, waar het licht brandt, veeg ik helder. En daarboven laat ik het aangeslagen grijs. 's Avonds is het kleine huis een wereld. | |
III.Het is jammer, dat wij vergeten zijn, wat onze namen beteekenen. En het is een typische domheid, dat de wetgever ons niet toestaat mooie, nieuwe namen te maken voor onze kinderen. Wij doen dit hier anders. Voornamen en achternamen. Gisteren heb ik den heer: ‘Ik dien-mijn-volk’ ontmoet. En mevrouw Koemammi beteekent: ‘Sta-op-mijn-Volk’. En wie haar door de Jaffastraat ziet gaan, beseft dat. Een groote, mooie naam is een geleider door het leven. Ik zou van alles kunnen heeten, behalve natuurlijk Jan, Piet of Klaas. Zoo heeten Joden niet. Maar Jacob Israël is wel een groote, sterke naam. En dan met eenen verjaardag, die altijd valt wanneer de laatste afdeeling van Genesis gelezen wordt. De dood van onzen Vader Jacob Israël en de zegen aan zijn zonen. Dat zijn de woorden, die ik sterke, trouwe geleiders noem. En Bethlehem. En Rachel's Graf. Wanneer ik wil, kan ik altijd naar Bethlehem gaan. Zelfs met een motorbus voor één shilling. Hoevele lezers kunnen dat? 's Avonds als de lampevlam brandt in het glas, halfhelder en voor de helft grijs beslagen, dan lees ik de woorden van onzen Vader Jacob Israël. De Statenbijbel zegt (Genesis 49: 22): ‘Jozef is een vruchtbare tak, een vruchtbare tak aan eene fontein; elkeen der takken loopt over den muur.’ De meeste Joodsche geleerden lezen die plaats heel anders. Maar zeker is het, dat een aantal Sefardiem een buurt hebben gebouwd op de heuvelhelling tegenover de Omarmoskee. Daar is het mooiste uitzicht van Jeruzalem. En de buurt heet: ‘De vruchtbare Jozef’, omdat een heer Jozef er het geld voor heeft gegeven. Meer moet men niet vragen. Men kan wel vragen, waarom het hospitaal Schaaré ZedekGa naar voetnoot1) geen geld heeft en waarom onze Sroer zoo doof is. | |
IV.De dagen zijn kort als winter. Maar stil en zoel als zomer. Hoe kan dat? Vrijdagmiddag om vier uur moet ik zorgen binnen de Poorten der Gerechtigheid te zijn. Het ijzeren Poortje is altijd gesloten. Alle huizen buiten de Stad staan zoo in gesloten hoven. Nissim, de dagportier, is er nog. Als hij een Ashkenasie was, een Schknaas, zooals Salga van den dokter verachtelijk zegt, dan zou ik Rebbe Nissim tegen hem zeggen. Maar hij is een Sefardie. Dus zeg ik Hacham Nissim. Na het avondgebed zal de nachtportier komen. Hij is eveneens een Sefardie. Maar deftiger dan Hacham Nissim. Daarom draagt hij dan ook een zwartzijden doek om zijn fez gewonden. Hij heet Ezra, maar daar zijn oudste zoon Daoud heet, noemen wij hem Aboe Daoud. Deze Daoud is in den oorlog uitgetrokken met de Turken en spoorloos verdwenen. Wanneer Aboe Daoud 's avonds in zijn hokje is ingeslapen en de menschen laat bellen voor de poort, dan zegt hij: ‘Ik heb niet geslapen. Ik heb gedacht aan mijn zoon.’ ‘Dwaasheid,’ zegt dan de strenge Salga, ‘hij denkt heelemaal niet aan zijn zoon. Zijn dochter is schrijfster bij de Regeering.... Zij verdient negen pond per maand... en zij kleedt zich als een chaloetz.’ | |
V.Na het avondgebed en voor het avondmaal gaat de dokter naar boven naar de patiënten. Hij zal ook nog naar de besmettelijke afdeeling gaan. Er zijn vele besmettelijke zieken: diphtherie, roodvonk en anderen. En deze Poorten der Gerechtigheid is het eenige Joodsche ziekenhuis, dat een afdeeling voor besmettelijken heeft. De ‘Hadassah’ zendt zijne besmettelijke zieken ook naar dr. Wallach, den strengen maar barmhartigen heer van de Poorten der Gerechtigheid. Tusschen avondgebed en avondmaal bespreek ik met Salga de politiek van de week. Zij heeft vanavond een fraaien hoofddoek op: lichtroze met een krans van groene bloemetjes. Zij heeft zich verzoend met Esther, de kookster van het ziekenhuis. Daarentegen is hare gunstige meening omtrent Rachel, de dochter van Esther, zeer gewijzigd. ‘Esther is een goede vrouw,’ zegt Salga edelmoedig, ‘zij kookt niet slecht en zij kan lezen en schrijven... maar haar dochter is een afvallige... zij heeft twist gemaakt met mijn nicht Simcha.’ Van Esther, Rachel en Simcha komen wij natuurlijk op de groote crisis, die ons allen teistert. Onze beide dagbladen: ‘Doar Hajom’ en ‘Haäretz’, hebben enquêtes over de crisis uitgeschreven. ‘Haäretz’ is zoo verstandig geweest ook Salga hare meening te vragen. Gij vindt die in het Ochtendblad van den 31sten Tebeth, derde blad, vlak boven de streep. De vraag was: ‘Heerscht er thans in Palestina een crisis en zoo ja, wat zijn de oorzaken?’ Hierop antwoordt Salga kort en krachtig: ‘Ik weet niet wat een crisis is. Maar het is de schuld van de Engelschen en van de chaloetziem. Tien jaar geleden gingen er drie en twintig piaster in een medjide, en daarvoor kocht men toen van alles. Tegenwoordig is een pond zeye ziftGa naar voetnoot2). De chaloetziem loopen met bloote hoofden en korte rokken. De moeder van Elie zegt, dat alles nog duurder zal worden. Ya Salaäm’. En zij teekent héél eenvoudig: ‘Salga de dochter van Jozef.’ Want zij heet niet: ‘Ik-dien-mijn-volk’. Zij dient enkel doctor Wallach. Zij heet ook niet: ‘Sta-op-mijn-volk’. Zij staat van zelf vroeg op, vooral wanneer het groote waschdag is. Deze Salga, de dochter van Jozef, komt uit Oerfa. Zij draagt fraaie hoofddoeken. En familienamen kent men daar niet. | |
V.Men mag op den Sabbath niet spreken over financieele aangelegenheden. Maar stel eens, dat het wel mocht. Hoe zouden wij dan kunnen klagen over den nood der tijden! Uit Duitschland krijgt de dokter Marken. Maar waar blijven de Engelsche Ponden en de Hollandsche guldens? De regeering hier is erg streng. Doctor Wallach moet alle Joodsche besmettelijke ziekten opnemen, benevens alle bacillendragers. Wij hebben er dezen Sabbath zestien. En denkt gij, dat de regeering daarvoor betaalt? Geen piaster! Toch laat de dokter des Zaterdagsmorgens gebeden uitspreken voor de Overheid. Ook de Pekidiem en Amarcaliem van Amsterdam worden in de gebeden herdacht. Zij vertegenwoordigen het hospitaal naar buiten. Als ik op Sabbath maar durfde, dan zou ik wel vragen: ‘En hoeveel geld hebben de Pekidiem en Amarcaliem deze maand gezonden?’ Dezen Vrijdagavond worden wij voor het gemis aan financieele conversatie ruimschoots schadeloos gesteld. De dokter krijgt bezoek van een van zijn bekenden, die lector is in het Talmudische Recht aan de Regeeringsrechtsschool. Wij hebben gehoord, dat het Turksche Opperrabbinaat het geheele huwelijksrecht gaat hervormen. De vrouw zal den man ook een scheidsbrief kunnen geven. De verlaten vrouw zal kunnen hertrouwen. Allemaal zaken, die men hier ook wil. Maar de dokter, die de grootste Talmudist is onder de doctoren Jeruzalems, is er vlak tegen. Zijn oordeel over deze huwelijken is verpletterend: ‘Dat zijn geen huwelijken. En alle kinderen van die menschen zijn ‘mamzeiriem.’Ga naar voetnoot3) Dan gaan wij slapen. Ik droom van den Franschen Congo. Wat zou Freud daaruit afleiden? | |
VI.Des Zaterdagochtends. Na de gebeden maakt de dokter zijn rondgang met zuster Selma. Ik doe een goed woord voor de onechte kinderen van gisterenavond. Maar de dokter is onverbiddelijk. Dan komen wij samen de kinderzaal in. Er ligt een klein meisje met een plotselinge nierontsteking. Het gezicht waanzinnig blauw dik. De kleine Berl, die zooveel verpleging eischt, is iets beter. ‘De moeite niet waard’, heb ik eenmaal gezegd. ‘Wat’, heeft de dokter geroepen: ‘als het den Heilige, Geloofd zij Hij, de moeite waard is het kind te laten geboren worden, zal het ons dan niet de moeite waard zijn het te verzorgen?’ En nu heeft de dokter nog maar ééne hoop, dat de kleine, bleeke Berl nog eens een groot Talmoedgeleerde worden zal. Maar wie durft dat hopen? Ook Samoecha is ziek. Zij heeft de koorts. Tot groote geruststelling van zuster Selma. Want Samoecha is geen patiënt. En zij mag dus eigenlijk in het gasthuis niet blijven. Maar zij is er geboren. Haar moeder is er gestorven. Haar vader werkt en zwerft hier en daar. Zoo is zij binnen de Rechtvaardige Poorten gebleven. Ze zegt ‘mamma’ tegen de zuster en gaat al naar school. ‘Ik kan haar niet houden’, roept de dokter telkens. Gelukkig heeft zij nu de koorts. ‘Ik merk er niets van’, zegt de dokter streng: ‘neemt u de temperatuur wel goed op?’ Arme Samoecha! Ze is zes jaar en ze moet wel weten, dat zij te veel is. ‘Eet ze goed?’ heeft de dokter onlangs gevraagd, toen zij echt ziek was. ‘Ik eet héél weinig’ zeide zij zelve angstig. Als het rechtvaardige hospitaal niet zoo arm was, zou Samoecha toch misschien nog wel mogen blijven. Zij eet inderdaad niet veel. Over een paar jaar zou zij reeds leerling-leerling-verpleegster kunnen worden. Dan leerling-verpleegster. Dan verpleegster. Nu eerlijk gevraagd: ‘wie geeft een bijdrage in den opbouw van Samoecha?’ Want inderdaad, wanneer het den Heilige, Geloofd zij Hij, de moeite waard is geweest, waarom zou het ons dan niet de moeite waard zijn? | |
VII.En wanneer er nu scherpzinnige lezers zijn, die ontdekken, dat eigenlijk dit geheele schrijven weer niet anders is dan een verkapte (of onverkapte!) bedelbrief. Wat zal ik daarop dan antwoorden? Maar indien nu toevallig de heer Marx, de administrateur van de Poorten der Gerechtigheid, sinds twintig jaar belangeloos, indien, zeg ik, deze heer Marx eens toevallig in Holland mocht komen. Of indien de heer Marx toevallig juist in Holland mocht gekomen zijn. Dan. Nietwaar? Zóó scherpzinnig zijn onze scherpzinnige lezers nu ook. En iedereen begrijpt, dat hij zijne giften ook zenden kan aan de stiefvaders van het hospitaal, de Pekidiem en Amarcaliem te Amsterdam, Rapenburgerstraat 179. En aan alle Joodsche geestelijken. |
|