Feuilletons in het Algemeen Handelsblad 1919-1924
(1919-1924)–Jacob Israël de Haan– Auteursrecht onbekendI.Wij hebben schoongemaakt. Niet ons huis. Niet den kelder. En niet den zolder. Maar de regenbak. Dat wil zeggen één van de regenbakken. Den kleinen regenbak. Wij hebben den kleinen regenbak schoongemaakt. Wie verstand heeft zal dit billijken. Het heeft dit jaar vroeg geregend. Nauwelijks zijn de Joden begonnen het Gebed te zeggen voor Wind en Regen, of het heeft geregend. Een harde, booze regenbui. Meestal is de eerste regen zacht, fluisterend en wel. Maar alle jaren zijn niet gelijk, zooals dit Allahs wil is. Dit jaar, op eenen Zaterdag, na eene helsche hitte, zijn de hemel en aarde ineens héél koud geworden. Een groote en donkere wind is opgestaan. Men vraagt zich af, vanwaar de wind komt. En de vroege regen is neergedaald. Des avonds, zóó gewelddadig als de late regen doet. Alle menschen zijn weggejaagd uit alle straten. Alleen een eenzame, overvallen onderweg, die voorthaast van de Poorten der Gerechtigheid naar zijn eigen onrechtvaardige Poort. Welk een vroege regen. De straten ruischen. De huizen ruischen. Boomen zijn er niet. | |
II.Gelukkig, dat het heel vroeg regent van het jaar. Want Jeruzalem lijdt als een woestijn onder het gebrek aan water. De meeste regenbakken zijn leeg. Er is wel een waterleiding van de Vijvers van Salomo naar onze Heilige Stad. Maar die komt niet in de huizen. Er zijn waterkranen in de straten, hier en daar, ver en ver, waar de Regeering water geeft, op enkele uren van den dag. Dan komen alle menschen met één of twee groote petroleumblikken, waarin vijftien Liter gaat. Er komt óók een diendertje, dat de wanorde handhaaft. En dan maar wachten. Eén achter één staan de petroleumblikken geschaard. Eenige honderden soms. De menschen zitten op hunne blikken omgekeerd. Zij eten. Zij spreken over politiek. Zij kibbelen. Dan komt het diendertje en schreeuwt. Want wie zou hem achten, indien hij eens niet schreeuwde? Zoo duurt het uren. Maar de Eeuwigheid heeft allen tijd. In den Turkschen tijd was het nog erger, omdat er toen heelemaal geen waterleiding was. Maar de menschen zijn dat vergeten. Sroer is nu héél boos op de Engelschen, omdat er geen water is. Niet, dat hij het water noodig heeft, bijvoorbeeld om zich te wasschen. Sroer is verstandig. En hij wascht zich niet, omdat men na een paar dagen toch weder vuil wordt. Wel tipt hij, even zijn vingers in het water en bevochtigt den snuit van zijn gezicht, omdat de Profeet in zijne groote wijsheid dit nu eenmaal bevolen heeft. Maar Sroer is boos op de Engelschen, omdat hij nu water moet halen van ver, héél ver. ‘Sroer’, zeg ik: ‘was er een waterleiding in den Turkschen tijd?’ ‘Niet noodig’, antwoordt Sroer kwaadaardig, en hij schudt zijn donkerpaarse onderlip. ‘In den tijd van de Osmanli was er water genoeg.... Altijd genoeg.... van Allah.... Ja, hij heeft de Osmanli lief.... omdat zij Moslem zijn.... de Engelschen.... zeye ziftGa naar voetnoot1).... whiskey.... whiskey.... en ganzier.’Ga naar voetnoot2) ‘Sroer’, zeg ik vertroostend: ‘hier is een dubbele piaster.... breng mij twee blikken water.... en drink een kopje koffie bij Hakil.... Allah zegene u.... in Vrede.’ Hierop past maar één gepast antwoord. ‘Met uw verlof’, zegt Sroer, terwijl hij heengaat. Wanneer er weder héél veel water is, zal Sroer ook zijn japon weer wasschen. | |
III.Een huis begint hier met den regenbak. Wij hebben er twee in onzen hof en Hassan heeft er nog één binnenshuis. De regenbak links is voor de Grieksche buren. Wij hebben vele Grieksche buren, omdat het Grieksche patriarchaat den halven hof van Hassan en Abdoel Salaäm heeft gehuurd, en daar zijn menschen wonen laat. Natuurlijk zijn er weder soorten. Er zijn Arabieren, die Grieksch-orthodox zijn, en ‘Roemi’ heeten. En er zijn echte Grieken, die Grieksch-orthodox zijn, en ‘Junani’ heeten. De Roemies spreken Arabisch, en kennen Grieksch. De Junanies spreken Grieksch en kennen Arabisch. Te zamen hebben zij den regenbak linksch. Abdoel Salaäm, Hassan en Subhi, die allen Moslem zijn, hebben den regenbak rechts. Het is twijfelachtig uit welken regenbak ik mijn levend water putten zal. Maar 't hindert niet. Want Sroer doet dat. En hij, maar hij alleen, heeft den sleutel van de beide regenbakken. Want het spreekt vanzelf, dat de regenbakken op slot gaan, als de winter verstreken is. Ware het anders, alle menschen zouden van buiten komen, en nemen van ons water. Ya Salaäm! Als Sroer er niet was. De Vader van Abdoel Salaäm heeft de ouders van Sroer als slaven gekocht. Heel lang geleden, toen er geen Turken waren, maar Ibrahîm Pasja uit Egypte, dat trouwens Masr heet. Sroer is in ons huis geboren. Hij heeft al de zonen van het huis op zijne handen gedragen. Hij slaat al de Roemische, Junanische en Moslemsche kinderen met zijne sloffen om de ooren. Hij gooit hen met steenen als hij hen niet krijgen kan. En wie zou het wagen zijn hand of tong te bewegen tegen Sroer? ‘Daar is Sroer.... daar is Sroer’, roept één van allen, die de kippen plagen of citroenen stelen uit de boomen des hofs. En zij stuiven allen heen: Omar, Ali, Faried, die Engelsch spreekt, Lutfie, Hassan, Alfred, Emile, Djemal, maar die zich Jimmie noemen laat, Albert, Mohammed, Suleiman, Daoud, Sidhi.... Zij, die broekjes dragen en zij, die japonnetjes dragen, zonder onderscheid van ras en geloof. Want Sroer is voor de jongens een heel streng heer. Hij weet niet, hoe oud hij is. En de regenbak is zijn oogappel. | |
IV.Het eerste regenwater is natuurlijk waardeloos. Het spoelt de daken schoon. En niemand, die verstand heeft, zou het in zijn regenbak laten loopen. Maar de eerste bui is ons een waarschuwing. Men moet nu den regenbak schoon laten maken, of men moet het dit jaar niet doen. En Maandag, nadat het Zaterdags geregend heeft, komen twee zeldzame schoffies in onzen hof. Zij komen uit Lazarië, dat het oude Bethaniën is. Zij reinigen en witten regenbakken. Geen wonder, dat zij roetzwart zijn. Hun instrumentarium is héél eenvoudig. Zij hebben twee emmers. Een héél lang touw. Een houten haak en twee bezems. De regenbak van Abdoel Salaäm is verleden jaar pas schoongemaakt. Het ware dwaasheid er dit jaar weder geld in te beleggen. Maar de regenbak van de Roemies en de Junanies heeft een reiniging héél noodig. De schoffies, die Ibrahîm heeten en Djamiel, de Lieflijke, vragen tachtig piaster. Een dwaasheid. En zij beseffen dat. Maar niemand krijgt hier wat hij vraagt. Dus vraagt ook niemand, wat hij krijgt. Namens de buren, Roemies en Junanies, worden de onderhandelingen gevoerd door de vader van Lutfie. Na veel geschreeuw en gebaar en geloop worden zij het eens voor veertig piaster. Wij wisten dat. Want het is de vaste prijs, die voor het schoonmaken van zoo een regenbak bestaat. | |
V.En zij beginnen hun werk. Eerst wordt de groote sluitsteen afgewenteld, gelijk in de dagen van Abraham, Isaac en Jaäcob werd gedaan. Ook de waterdieven doen dat soms. Allah verwoeste hun huis! Daarom slaapt de oude Sroer zomers ook op den regenbak. Daarna daalt de Lieflijke af in den regenbak. En zij beginnen het vuile water uit te scheppen. Alle buren, die thuis zijn, komen natuurlijk beneden en buiten. De vader van Lutfie, die altijd ziek is, wanneer hij niet werken wil. En Joessef. Hij is héél lui. Maar zijn broeders werken. Abdoel Salaäm komt. En Hassan. Maar Subhi niet. Hij is op zijn kantoor. Jammer. Wij moeten natuurlijk goed opletten, dat de schoffies den regenbak leegmaken tot den laatsten drup. Dan moeten zij hem wasschen met schoon water, droogdweilen en witten. Maar het is een mooie dag. En wij hebben den tijd. Onze regenbak is eerste klas. Gelijkvloers gemetseld. Meters lang en meters breed. Wij brengen stoelen buiten en zitten in het zonnetje, terwijl de schoffies hun dagwerk doen. Diep in de verte hooren wij den Lieflijke zingen. Een droevig liedje, dat schandelijk wordt door elkaar gerammeld door den regenbak. Ibrahîm is nu ook afgedaald. Wij krijgen kleine kopjes koffie. Dit is billijk. Want wij letten op, dat de schoffies hun werk goed doen. En een van onze Grieksche buurvrouwen beloont dat. De schoftjes krijgen niets. | |
VI.Ook Sroer komt kijken. Hij heeft een héél klein jongetje op zijn arm. Blonde krullen en lichtblauwe oogen. Het is een Arabisch jongetje. Want niet alle Arabieren zijn donker. Het land, waar alle menschen donkere oogen hebben, en waar het altijd lente is, ligt verderop. Dit Arabische jongetje is de jongste zoon van Achmed Effendi, den zwager van Abdoel Salaäm. Het kan nog niet loopen, niet spreken, niet lachen. Maar wel glimlachen. Het speelt nu met de onderlip van Sroer. Een stoel krijgt Sroer natuurlijk niet. Maar een kopje koffie wel. Hij zit op den rand van den regenbak, en gromt booze woorden tegen de schoftjes. Om half twaalf komen de jongens. O, de regenbak! Is hij leeg? Is hij schoon? Wat is er uit gekomen? Want dit is het wonder, ofschoon het héél streng verboden is ook maar iets in den regenbak te werpen, zoo komt er nu toch van alles uit. Brokken ijzer, knikkers, steenen. Ja, zelfs een revolver. Wie heeft dat gedaan? Een revolver. Het is stil geworden op den regenbak. ‘Geef hem mij maar’ zegt de luie Joessef. ‘Breng hem naar de politie’, raad ik schuchter. ‘Wat politie’, bromt Sroer: ‘kelb kebier.’Ga naar voetnoot3) De revolver is verdwenen. ‘Sroer’, zeg ik, ‘gij hebt veel verstand...wannner gij niet zoo streng waart met de jongens, zou er nog heel wat meer uit den bak zijn gekomen.’ ‘Kelb kebier’, gromt Sroer. Want het Arabische jongetje, blond met de blauwe oogen, heeft het kwastje van zijn fez beetgekregen. | |
VII.De regenbak mag zich wel in de belangstelling verheugen. De Emir Abdoellah is in Londen en kan dus niet komen zien. Maar kolonel Hassan Bey komt. Hij koopt goederen voor het leger van den Emir. En Abdoel Salaäm helpt hem daarbij. Zij zijn beiden tevreden. Lof zij Allah! Hassan Bey is een vriend van Moestapha Kemal Pasja. Zij zijn samen op de krijgsschool te Konstantinopel geweest. Moestapha Kemal kwam uit Monastir. Hij heeft in den oorlog ook in Palestina gevochten, tegen de Engelschen. De kleine Arabische jongetjes hooren toe, terwijl de kolonel vertelt. Een groote bewondering. ‘Nasieb’, zegt Abdoel Salaäm. Een van die wonderlijk berustende Arabische woorden. | |
VIII.'s Middags zijn de schoftjes heengegaan. De regenbak is schoon en gesloten. Het leven is zwaar en stil. Wat zal ik met het leven doen? Een verloren dag. Een verloren leven. ‘God’, zeg ik boos, ‘geef mij mijn verloren dag weder’. Maar God kan het niet. Een vogel fluit. Een jongen schreeuwt. Ja, ik ben wel duizelig. ‘Nasieb’, zei Abdoel Salaäm. ‘Nasieb... nasieb’. Hoe lang geleden? |
|