Feuilletons in het Algemeen Handelsblad 1919-1924
(1919-1924)–Jacob Israël de Haan– Auteursrecht onbekendI.Het kleerenmagazijn van de Amerikaansche weezenadministratie is opgeheven. En mejuffrouw Davids is mevrouw Phillips geworden. Lof zij Allah! Wie logeeren komt is welkom. Zij wonen buiten Haïfa tusschen de zee en de Carmelketen. Dinsdag op reis gaan. | |
II.Gij wikt. Maar Rabbijn R.S. Yungreis beschikt. Het is onrustig tusschen de Rabbijnen van Jeruzalem, Gods-lieve, heilige stad. Twee Rabbijnen van Agudath Israël hebben een boekje geschreven: ‘Een groot geluid’Ga naar voetnoot1) tegen het officieele Zionistische Rabbinaat. En wat nog nooit gebeurd is te Jeruzalem: de Zionistische rabbijnen hebben de zaak niet voor een Joodsch rabbijnenhof gebracht, maar voor den regeeringsrechter. En de twee andere rabbijnen zijn, overeenkomstig den eisch van het rabbinaat, veroordeeld tot vijftig dagen gevangenis plus twintig pond boete, plus een garantie van honderd pond, dat zij gedurende twee jaren niet meer tegen het rabbinaat zullen schrijven. Zij zitten. Tezamen, en in vereeniging met dertig andere boeven, zonder onderscheid van ras en geloof. En het rabbinaat heeft zich leelijk gesneden. Alle menschen spreken er schande van. En de Hooge Commissaris (groot is zijn wijsheid!) zal hun wel gratie geven. Gelukkig is de directeur van de gevangenis mijn buurman en de onderdirecteur woont in een huis van Abdul Salaäm. Dit zijn machtige relaties. ‘Rebbe Roewen Schlome’, zeg ik: ‘morgen kan ik niet naar de gevangenis gaan. Ik ga naar Haïfa, om half acht. Er is maar één trein.’ ‘Ik zal het den RovGa naar voetnoot2) overbrengen, zegt R. Roewen Schlome doodrustig: ‘het is anders een groote mitsweGa naar voetnoot3) gevangenen bij te staan.’ ‘Och’, zegt de gevangenis-directeur den volgenden dag: ‘ik zal ze dan wel een kamer alleen geven... als u dan toch zeker weet, dat ze gratie krijgen. Ik dacht al wat een rare menschen zijn dat. Ze bidden den heelen dag. Ik zeg: laat ze maar bidden. Komt u mijn gevangenis nog eens zien... alles is vol.’ ‘Een groote mitswe’ zegt R. Roewen Schlome, wanneer wij samen het heete hek uitstappen: ‘kunt u morgen gerust naar Haïfa gaan.’ Jeruzalem is heet. Genadeloos heet. De heele wereld is geslagen van hitte. De ouden van dagen. Ja. Ja. Nooit zoo geweest. | |
III.Welke tijd is het in Holland? Hier, is het vliegertijd. Een Arabische vlieger is achtkant, groot. Men maakt hem van couranten. En dit is nu de zaak. De Arabische couranten zijn voor een mooien vlieger te klein. Men moet dan plakken en plakken. En kost plaksel geen geld? Zooveel Handelsbladen kan ik niet krijgen of de buren maken er vliegers van. 's Morgens vroeg komen zij al vragen. Is de post uit mijn land van de Week reeds gekomen? Zijn er vele couranten? Zal ik ze vlug lezen? Vandaag is er een goede wind. Ja: het Handelsblad is wel een goede courant. Alleen kon het papier iets zwaarder. Kan ik dat niet vragen? Waarom niet? En dus namens Achmed, Suhelia, Emile, Alfred, Joessoef, Rivkah, Moekarrem, Abdul-Razag, Djemal, Hawa, Haliel Alexie, Lutfie, Fachmie en Faried, allen, zonder onderscheid van ras en geloof, jongens en meisjes uit onze buurt en liefhebbers van de luchtvaart, verzoek ik de administratie van het ‘Handelsblad’ het papier ietwat zwaarder te maken en het formaat ietwat te vergrooten. Tegen den inhoud is geen bezwaar.Ga naar voetnoot4) | |
IV.En het horloge? Dat is de vraag. Zal ik het wel of niet terugbrengen? Het liep achter. Maar in de Jaffastraat heeft een gediplomeerd horlogemaker een zaak geopend. Een goed merk. Maar door een vorigen reparateur verknoeid. Zeker geen diploma. Over vier dagen maar een[s] terugkomen. En na vier dagen? Dertig piaster. De horlogemaker straalt: ‘Mijnheer’, zegt hij ‘ik ben de beste horlogemaker van Duitschland. Ik kom uit Lithauen. Gediplomeerd. In Duitschland had ik schatten kunnen verdienen. Maar men moet zich opofferen voor zijn volk. Dertig piasters.’ ‘Is het nu goed?’ vraag ik schuchter. ‘Onberispelijk. Uw leven lang. Mijn leven lang. Niet voor. Niet achter. Ik ken mijn vak.’ Het horloge gaat voor. Twintig minuten per dag. Zal ik het teruggeven? Ik kan het niet. Spraakzaam. Lief. Gediplomeerd en zelfgenoegzaam. Mijn horlogemaker. Palestina. Het zal wel goed worden. Rustig en gelukkig. Maar ik zal het niet beleven. En ook mijn horloge zal het niet beleven. Als ik den horlogemaker tegenkom, lacht hij rustig en voldaan. Geen minuut voor en geen minuut achter. Heeft hij het niet gezegd? Hij is zeker van zijn zaak en van zich zelven. Ik ben een lafaard. Ik durf niet spreken. Palestina. | |
V.Jeruzalem-Haïfa is ruim 180 K.M. Het kost, eerste klas, zes en twintig gulden. Zonder onderscheid van ras en geloof. Het is een jaar geleden, sinds ik hier reisde. Langs deze groote lijnen bemerkt men het meest van het Joodsche leven. Het is zeker in het laatste jaar sterker geworden. Onder de spoorwegambtenaren veel Joden. Ook wel machinisten en stokers. Het nieuwe station in Ludd is klaar. Mooie, breede perrons. Overstappen naar Haïfa. Men ziet de nieuwe immigranten. Het nieuwe leven gaat. Al zouden velen het sneller wenschen. Bij Ras el Ain buigt de nieuwe spoorweg af naar Petah-Tikvah. De kolonie Zichron Jaäcob heeft een station aan de hoofdlijn met een diligence naar het dorp. Maar deze diligence loopt op zijn laatste beenen. Er komt een electrische tram, als Ruttenberg wil en wij leven. Bij Athlit wordt gewerkt. Er staan tenten van de chaloetsiem. Er liggen massa's bouwmateriaal. De zee breekt er over de rotsen. En de spoorlijn baant en buigt, zee-af, zee-toe, tot Haïfa, Het nieuwe leven. | |
VI.Is Palestina een mooi land? De propagandisten beweren natuurlijk, dat er geen mooier land bestaat. Menschen, die in hun eigen land nooit het minste gevoel voor natuurschoon hebben gehad komen hier en kwellen ons met sentimenteele briefkaarten naar huis, als ze één dag hier zijn, over de schoonheid van het land. Van Ludd tot Haïfa is het Land in den zomer leelijk en kaal. Er is geen water, de schoonheid van Holland. Er is geen wind. Een blaren hemel en een brandende zon. Veel, dat verrast, is trouwens niet mooi, maar curieus. Het gemeenschappelijke element van het mooie en het curieuse, is het aangename, het verrassende. Op den duur leert men beide onderscheiden. De liefde voor het mooie wordt ieder maal dieper. Het curieuse laat weldra onverschillig of verveelt. Er is geen twijfel aan: de brekende zee bij de rotsen van Athlit is mooi. Een Arabier, gezeten heel achter op zijn ezel en dravend snel, is niet meer dan curieus. De Klaagmuur is niet mooi, niet curieus, maar hartbrekend van verlangen en ontroering. Maar propagandisten zijn vreeselijk. Ze hebben altijd ongelijk. En ze weten het. | |
VII.Ons Hollandsch buitenhuisje tusschen de zee en de Carmelketen. Is het curieus, witte muren, zijn groene luikjes, het platte dak? Is het mooi? Het is koel en het is gastvrij. Het ligt buiten de stad, voorbij de Duitsche kolonie. De eigenaar was een Duitscher, die met een Arabische vrouw getrouwd was. Zij zijn na de bezetting door de Engelschen naar Duitschland geweest. De vader daar gestorven. ‘Wij zijn geen Arabieren, wij zijn Duitschers’, zeggen de twee luie jongens, trotsch. Zij hebben het mooie buitenhuisje aan ons verhuurd. De bijgebouwen achter verhuurd aan chaloetsiem. Zij wonen in een bijgebouwtje voor. Zij koken buiten. Zij slapen buiten, rustig in een rij. De moeder met de kinderen, die geen Arabieren, maar Duitschers zijn. Een Hollandsch buitenhuisje te Haïfa tusschen de Carmelketen en de zee. Er zijn mooie Hollandsche meubelen en Hollandsche boeken. Ook Engelsche boeken van den gastheer, die officier in het Engelsch-Joodsche legioen is geweest. Voor het eerst na jaren zie ik, een Hollandsch buitenhuisje, weer gekookte aardappels. Men eet hier weinig aardappels. Ze kosten twintig cent een kilo. En vooral men kookt ze niet eenvoudig. Er zijn in Palestina twee keukens: de Russische en de Russische. Het beginsel van de Russische keuken is alle spijzen tot onherkenbaar wordens toe te verminken. Aardappels worden niet eenvoudig gekookt. Men kookt ze met water, olie en tomaten tot een moes. Of ze worden gebraden in olie. Ook visch wordt niet eenvoudig gekookt. Men maakt er minstens gehakt van. Of men kookt ze, vult ze met vischgehakt en stooft ze met suiker en uien. Een gastvrouw, die haar aardappel kookt en haar visch, eenvoudig, die acht haar gasten niet. Doar Hajom vraagt al om een nationale keuken. Wij krijgen ook nationale namen en een nationaal costuum. | |
VIII.Een Hollandsch buitenhuisje tusschen de Carmel en de zee. En de hitte des daags. En de hitte des nachts, die heeelemaal niet Hollandsch zijn. Men zou een Duitscher moeten zijn, die geen Arabier is, om buiten te slapen. Wij houden ons in het gastvrije huis. Witte muren, en de luikjes groen. Tegen den avond wandelen wij langs de zee, naar de stad. Er is de pier. Er is het bad. De breede havenkom in het laatste licht in het Westen. Alle kennissen. Er is Nazem Effendi Beydoun wiens familie een wereldberoemde plantage heeft bij Akko. Hij is de jongste en ijdelste van al onze politie-officieren. Er is Hussein Effendi Aboe Derwisch, een oom van onzen Adil en met zijn zuster getrouwd. Er is Marsom Bey, een Turk, hoog en breed in de schouders, die zich voor den knapsten advocaat van Haïfa houdt. Wij zitten met dezen. Wij zitten met die. Geen politiek. Maar hoe heet het is. En hoe lekker het bier. En hoe laag de Mark. En hoe goed de nachtwind uit de zee. Laat van de stad naar huis terug. De eerste maan. Smal en weldra achter de bergen weg. Weinig gekrompen wind. Tusschen huizen en tuinen telkens de zee. De Carmelketen donker, gesloten. Twee gele lampions in de donkere boomen. Onze tuin. Ons Hollandsch buitenhuisje. Onze buurvrouw staat aan het hek. Ze krabt zich. Maar 't zou niet passen, een dame te vragen, wat. |
|