Feuilletons in het Algemeen Handelsblad 1919-1924
(1919-1924)–Jacob Israël de Haan– Auteursrecht onbekendNr 333 Lief en luiGa naar margenoot+Twee dagen is het leven ons lief en lui geweest. Wat daarna komt, weet God alleen. | |
I.Wij zijn dien Zondag vroeg opgestaan, in het hotel van den heer Haïm Kamenitz te Jaffa. De welwillende lezer zal reeds begrepen hebben, dat wij Adil's wagentje niet hebben verkocht. Niemand te Jaffa heeft van Allah maar zooveel verstand gekregen, dat hij vijftig dwaze ponden geeft voor zoo een héél mooi wagentje. En voor minder wil Adil het niet afstaan. ‘Ma alaisch’Ga naar voetnoot1), zegt hij getroost: ‘ik zal het verkoopen aan mijn broer Abdul Salaäm, die geeft mij, wat ik vraag... 't is eigenlijk niet eens van mij.... 't is van Abdul Salaäm.’ Wij zullen dus dien Zondag nog met het mooie wagentje naar Tel Aviv rijden om te zien wat daar het laatste jaar is bijgebouwd. Maar eerst moeten wij naar 't paardenwed aan 't strand van Jaffa, zien of Ali de staljongen ons paard wel baden laat. Men kan in zaken niemand vertrouwen en zeker Ali, den staljongen, niet. Doch heden. Al de paarden en al de staljongens van Jaffa zijn losgekomen. Zij draven langs het strand. Zij jagen in de zee tot buiten de branding. Ik denk wel, dat weinig lezers onzen Ali zouden herkennen, omdat alle staljongens op 't oogenblik eender gekleed zijn. Ook de zee is altijd eender, en die bevindt zich daar wel bij. Wij nu, naar het strand afgedaald zijnde, hebben dezen Adam Ali uit het water gehaald en naar den stal gejaagd om paard en wagentje klaar te maken. Wij vereeren hem een piaster fooi. Zijn grijnzend mondje is zijn brandkast. Wat is, daarbij vergeleken, Diogenes' ton? | |
II.En terwijl onze Adam Ali naar den stal rijdt, zijn mooie brandkastje vastbesloten, gaan wij door 't bonte havenkwartier naar huis. Geen wonder, dat wij er den heer Achmad Effendi Aboe Hassan ontmoeten. Want deze heer Achmad is het hoofd der Jaffa scheepsroeiers. Een bijzonder vredelievend man, zoolang hij geen onvrede heeft. Hij houdt kantoor op een laag, vierkant koffiestoeltje tegen den muur van het vijfde koffiehuis rechts. Natuurlijk. Want links is de zee. Hij verhuurt hier booten. Groote en kleine roeiers. Ook zeilers. Om vracht te halen van de schepen op de reede. Of voor menschen, die willen uitzeilen. Zóó waar, een dwaasheid, wijd over 't water. Wij zijn met dezen heer Achmad op goeden voet. Hij herinnert zich dadelijk, dat ik verleden jaar, met een boot van hem, een mooie groote koe van een Hollandsch schip heb gehaald. Wij hebben toen een goede fooi gegeven. Allah mag ons nog daarvoor zegenen. Zijn de koeien in mijn land uitverkocht? Willen wij niet een zeilboot voor een bezoek aan het Hollandsche schip, de Rhea, dat op de reede ligt? Of naar dien Amerikaanschen oorlogsbodem, een heel eind verder buiten wind en water? Achmad Effendi lacht. Dit is geen wind en water. Dit is een beetje lucht en een beetje zee. Ik moet eens naar Jaffa komen, wanneer de rotsen schuim slaan tot den hemel. Dan breekt het water over de kademuren in de kantoren en koffiehuizen. Er is geen boozer zee dan de zee van Jaffa. En er zijn geen beter scheepsroeiers dan die van daar. Ik vraag nu ook naar zijn zoon Hassan, naar wien bij Aboe Hassan heet. Verleden jaar is hij met ons uitgezeild naar zee. Is hij naar school? ‘Heer, zegt Achmad Effendi: ‘hij gaat niet naar school. Hij vaart. De zee is zijn school.’ | |
III.Het wagentje van Adil draaft. Er wordt veel gebouwd in Tel-Aviv. Er zijn gelukkige wiskundigen, die uitgerekend hebben, hoe lang het duren zal voor Tel-Aviv geheel Palestina bedekt. Niet eens zoo lang. En dan zullen wij allen gelukkig zijn. Voorlopig is het nog een woestenij. De zelfkant van een haastige, schrokkige stad. Er zijn de kale, vlakke, duinen. Strak, zonder één enkelen boom, waar de zon beukt. De huizen, vierkant, witgepleisterd of grauwgeblokt. Er wordt wel hard gewerkt. Men ziet chaloetziem tot hun midden naakt, gravend en kruiend in 't zand. Het is een groote aanstellerij en niet eens gezond. Maar 't heele even is hier vol aanstellerij. Niets is hier nog natuur. Alles is houding. Bijvoorbeeld: het beeld, dat de propagandisten van de chaloetziem vertoonen, is dat van den opofferenden student, die zijn studie verlaat, om in het Land der Vaderen, den hardsten arbeid te doen. Iedere chaloetz zal u verzekeren, dat hij in Europa student is geweest. Arbeider zijn is geen schande. Maar arbeider geweest zijn, is een schande. Geen chaloetz is vroeger eenvoudig arbeider geweest. Zij hebben allen verbazend veel opgeofferd om naar Palestina te kunnen komen. Zij trekken zingend naar hun werk, zoolang er iemand is, om er naar te kijken. Het zijn de propagandisten, die de chaloetziem zoo hebben gemaakt. Het kan merkwaardig zijn te zien, wat zich hieruit ontwikkelen zal. Over het algemeen zien deze jonge Joden er sterk uit en door en door gezond. Op ééndags-toeristen maken wij natuurlijk grooten indruk. Wij hebben het nieuwe er al jaren van af gezien. Wij vragen ‘Wat is, ontdaan van alle propaganda en ontdaan van alle aanstellerij de opbouw-waarde van deze jonge idealisten?’ Een ongenadige vraag, waarop wij hopen, dat het leven mettertijd een niet al te ongenadig antwoord geven zal. Vandaag kijken wij op. Er werken in Tel Aviv ook Arabieren. Meestal voor aanvoer van zand en bouwstoffen op ezeltjes en kameelen. Wij zien nu ook een chaloetz, schommelend op een schommelenden kameel, alsof hij zijn geheele leven lang te Minsk, Pinsk of Dwinsk niet anders had gedaan. Een heele troep kameelen aan een touw, trekt erachter. Het is nieuw, en het is aardig. | |
IV.Des middags zijn wij, weder met 't mooie wagentje, naar den anderen kant gereden, Den weg naar Petah Tikvah, waar de Auja naar beneden breekt, wiens volle watervallen nu weldra in de macht zullen geraken van den heer Pinkas Ruttenberg. Maar ze weten het niet. De Auja ruischt rustig door. Het land is hier buitengewoon mooi. In het dal van een kleine zijrivier spelen Joodsche jongens met het water naakt. Er zijn mooie, bruine koeien. Men gelooft het niet. Zóó lief en lui. Dit is het Leven niet. Dit is een verhaal, dat het Leven ons wil laten gelooven. Wij gelooven het niet. Maar wij luisteren er toch naar, gelukkig en bevangen. Wij zijn door de Duitsche kolonie Sarona gereden. Aan den anderen kant zien wij weder nieuwen Joodschen arbeid. Er is het begin van de Tuinstad. Hier ook moet men dadelijk weer uitschakelen alles wat de propagandisten in het buitenland vertellen. Een tuinstad hier, is niet bijvoorbeeld een villapark in het Gooi. Deze tuinstad wordt aangelegd op een heuvelig, maar weder volkomen boomenloos terrein. Er zijn enkele huizen en enkele barakken. Wij spreken met den eigenaar van een der beste huizen. Twee kamers. Het heeft honderdvijftig pond gekost. Dat is geen schande. Integendeel. Deze man verzekert ons, dat hij volkomen self-supporting is. Hij wil een melkboerderij met groentenkweek beginnen voor de behoeften van Jaffa. Zijn vijftien Dunam kan hij alleen bearbeiden. Den laatsten tijd is dat nu weer het nieuwste: koeien, groente en vogels. Ook al om niet al het geld aan de Arabieren van de dorpen in de zakken te stapelen. Wij zien ook de nieuwe Borgof-buurt, genoemd naar een Russisch-Joodschen socialist. Kleine, vierkante huisjes, doosjes zonder eenigen stijl. Het is alles schaamteloos nieuw. Ieder huisje heeft een. kwart H.A. land: koeien, groente en vogels. De bewoners zijn werklieden. die in Jaffa werken. De koeien, de groenten en de vogels is het bijwerk van de huisgenooten. Het is een proef, waarvan men moet hopen, dat zij gelukken zal. Op die wijze kan misschien een gedeelte der Joden tot de natuur worden teruggebracht. De grond van deze Borgof-buurt behoort aan het Joodsch-Nationaal Fonds. Zoo ziet men rondom Jaffa overal den Joodschen arbeid. Doch de groote vraag is, wat van dit alles economisch goed is. Het is hard. Maar 't is de waarheid: voor weelde-uitgaven, al zijn ze nog zoo aardig en nog zoo idealistisch, hebben wij geen geld. | |
V.Des middags leer ik Hollandsch van den postambtenaar te Jaffa. En daar ik veronderstel, dat de meeste van onze lezers al evenmin goed Hollandsche kennen als ik, geef ik het geleerde gaarne verder. Ik laat een brief aanteekenen voor de hoofdredactie van het ‘Algemeen Handelsblad’ te Amsterdam. Dat is niet strijdig met de openbare orde of de goede zeden. ‘Mijnheer,’ zegt de ambtenaar; ‘u schrijft den naam van deze courant fout. Het moet niet met een d, maar met een dubbele tt.’ ‘Mijnheer,’ zegt de schooljongen: ‘het is geen Duitsch.... Het is Hollandsch... en in het Hollandsch moet het, geloof ik, zóó’. ‘Dan is uw geloof verkeerd’, besluit de post-ambtenaar ten aanhoore van een verzamelde schare. Het is héél pijnlijk, Ik hoop, dat de lezers er hun voordeel mee zullen doen. En dat de redactie ons voortaan zóó onhebbelijke taalfouten sparen zal. De post-ambtenaar hoopt dat ook. | |
VI.Het is avond, twaalf uur. Wij hebben vrede gesloten met den Heer Haïm Kamenitz, eigenaar van het Palestina-hotel. Adam Ali heeft paard en wagentje gebracht. Wij zullen naar Jeruzalem terugrijden. De groote Bostrosstraat ligt verlaten. Er is geen mensch te zien, Zelfs geen spook. Maar 't spookt er. Wij rijden. Er is geen maan. Maar de hemel laat Gods licht door en de sterren branden zonnig. De tuinen overal geuren. En het leven gaat door den nacht. Van de vrachtvoerders, die naast de kameelen gaan, onhoorbaar. Ook de kameelen varen zonder geluid, behalve de voorste, die de bel voert. Wij hooren de jakhalzen huilen. Een schrijnend gejuich in een storm, die uit des Duivels jeneverflesch losbreekt en schaterend in een glas water weeromkeert. En wij rijden door de uren. Lief en lui. Maar Adil is moe. Hij heeft veel gedaan vandaag. Wat? Te Ramleh vinden wij het hotelhalletje gesloten en Adil wil slapen. Het is drie uur. Wij spannen het paard dus uit. Adil, in het wagentje, is al ingeslapen. Ik houd de wacht. Het is nameloos gelukkig, terwijl de morgen den hemel te breken begint. De nachtwind waait nog. Om vier uur heb ik Adil wakker geroepen. ‘Ik heb heerlijk geslapen, zegt hij dankbaar. Ook ik ben dankbaar. In die gelukkige, open, stemming, rijden wij door de zachte dauw-dampende vlakte, naar de bergen van Judea, die zoo dichtbij lijken en die toch nog uren weg zijn. | |
VII.Het is hoog en hel dag, wanneer wij de bergen hebben bereikt. En halt houden bij de herberg van Bab el Waad, waar de domme auto's voorbijslaan. Het is tijd voor het ochtendgebed. En verder zullen wij er eten, drinken en slapen. Wij zullen vandaag overal eten, drinken en slapen, waar eten, drinken en slaap verkrijgbaar zijn. Adil is in gesprek geraakt met officieren van het Amerikaansche oorlogsschip met wie hij gisteren te Jaffa heeft kennis gemaakt. Zij hebben heden vrij tot zes uur 's avonds en ze zijn op weg naar Jeruzalem. Ze willen vandaag Jeruzalem en omstreken zien, Bethlehem en Hebron. Adil, wijs trotsch, maakt hun program. Kunnen ze Nazareth niet zien? En Tiberias? Zij zijn boos, dat Palestina grooter is dan hun vrije dag: ‘Ja’, zegt Adil, wiens vaderlandsliefde nu ook is ontwaakt: ‘Palestina is mooi en groot. Het is mijn vaderland.’ Hij krijgt nu ook een goed ontbijt. Brood met sardienen en tomatensla. En een voetvaste omelet van eieren en worst. Ook een beste bottel bier. ‘Drink geen bier, zoo vroeg in den morgen’, zegt hij goedhartig: ‘gij: krijgt er hoofdpijn van.’ En hij verzekert den officieren nog eens, dat Nazareth en Tiberias niet voor éénen vrijen dag gebouwd zijn. | |
VIII.Van den waard van Bab el Waad naar moeder Brause met de vele kindertjes te Mootzah is altijd een heele rit. De bergen op. En dan vandaag. Met de droge, spannende hitte. Het lichte wagentje. En het eene paard. Wij doen het langzaam, omdat het leven toch nog lief en lui is. Wij loopen naast het wagentje de hellingen op. Wij loopen naast het wagentje de hellingen af. Wij rusten heel dikwijls, onder een eenzamen waardigen olijfboom. Geen wonder, dat het half twee is, wanneer wij het erf van moeder Brause oprijden. Wij zijn veertien uren onderweg. ‘Gelukkig niet te laat voor 't eten’, zegt Adil, nadat hij ernstig met moeder Brause gesproken heeft. En dan, omdat het zoo heet is, en omdat wij zoo lui zijn, blijven we niets doen en praten en eten tot den middagval. Wij prijzen de duiven, de kippen en de kindertjes. De man van moeder Brause prijst ons mooie wagentje. ‘Ik kon er te Jaffa zóó vijftig pond voor krijgen’, zegt Adil: ‘maar ik wil het niet verkoopen’. ‘Voor geen zestig’, zeg ik, gelijk het een goed vriend betaamt. | |
IX.Om zeven uur rijden wij langs de Poorten der Gerechtigheid. Wij zijn negentien uur onderweg geweest. ‘Laten wij gaan eten bij Amdursky’, zegt Adil goedhartig: ‘gij zult wel hongerig zijn’. |