Feuilletons in het Algemeen Handelsblad 1919-1924
(1919-1924)–Jacob Israël de Haan– Auteursrecht onbekendNr 332 JaffaGa naar margenoot+Wij willen ditmaal onze inwoning niet zoeken in Tel-Aviv, maar in Jaffa. Want als onze chaloetziem en onze gymnasiasten weten, dat een van de Northcliffe-delegatie in Tel Aviv woont, zou het wel eens tot moeilijkheden kunnen komen. Bovendien: met een Arabischen vriend in Tel-Aviv! Een Arabier wordt in een hotel te Tel-Aviv even slecht ontvangen als een Jood in vele Duitsche of Amerikaansche hotels. Dat is het typische: de extreme Joden doen hier tegen iedereen, die hun niet aanstaat, precies datgene, waarvan zijzelf in de ballingschap zoo wreed geleden hebben. Onze chaloetsiem en onze gymnasiasten zouden den Arabieren wreede meesters zijn, wanneer er geen Engelschen waren. En wanneer men de Arabieren niet eenigszins vreesde. Wij zullen dus voor alle veiligheid maar in Jaffa blijven. En wij hebben geen spijt. Wij logeeren in het hotel ‘Palestina’ van Haïm Kamenitz. Een wonderlijk man! Hij is hotelhouder en niet meer dan dat. Hij doet niet aan politiek. En hij verzorgt zijn gasten zakelijk. De meeste hotelhouders, vooral uit de koloniën, zijn typisch onzakelijk. Zij willen vooral den indruk vermijden, dat zij het bedrijf uitoefenen om winst. Ze ontvangen hun reizigers als lastige familieleden. Een tikje te nieuwsgierig, een tikje te familiaar, en een tik onwillig om iets te doen. Men kan in een hotel in een Joodsche kolonie mooie sinaasappels krijgen en volle citroenen uit den eigen tuin. Maar uw schoenen gepoetst! In ieder geval: dit Kamenitz-hotel kan ik iedereen aanbevelen, zonder onderscheid van ras en geloof. Een groote flesch ijsbier kost er maar een gulden, wat hier goedkoop is. | |
II.Het hotel is in de groote winkelstraat van Jaffa, de Bostros-straat. Boven, zooals alle stadshotels. Onder zijn de vele, kleine winkels. Maar men bouwt nieuw. Een soort winkelgalerij. Grauw, nieuw. En heelemaal niet gepast bij dit land. Er is verleden jaar over die Bostros-straat heel wat te doen geweest. De geheele straat behoort aan een rijke familie te Beyroeth, die reeds veel land aan de Zionisten heeft verkocht. Het heette nu, dat een glad heer uit Safed de geheele Bostros-straat had aangekocht. Een groot gejuich in het buitenland. Maar wat werd het? Die gladde vogel uit Safed, een Joodsche vogel, had zelf geen cent op zak. Hij had de straat in optie op afbetaling. En hij wilde de winkeliers, meestal Joden, dwingen hun winkels te koopen voor heel veel geld. Voor dit hotel bijvoorbeeld, dat 400 Pond per jaar huur doet, werd 6000 Pond gevraagd, terwijl de rentevoet hier van 8 tot 12 percent is. Zulke dingen gebeuren telkens. Verleden jaar is ons verzekerd, dat met den bouw van de Universiteit dadelijk zou worden begonnen. Eveneens met het kleine Yarkon-plan van Ruttenberg. Nu wacht alles weer op het groote plan van Ruttenberg. Maar nu het Mandaat geteekend is, zal misschien het werkelijke werk wel aanvangen. In Jaffa en in Tel-Aviv wordt zonder twijfel veel gewerkt. Reden voor moedeloosheid is er misschien niet. Maar er wordt te veel gepraat. | |
III.Wanneer nu de welwillende hotelhouder naar onzen welstand heeft gevraagd, dan is het niet onbillijk, dat wij vragen naar de pest. O, men is gansch niet ongerust. Er zijn juist weder twee nieuwe gevallen, waarvan één in Tel-Aviv. Maar de regeering neemt goede maatregelen. Gevaar voor besmetting van andere landsgedeelten is er niet. Ik ga eens kijken in de pestbuurt. Het zijn de zijstraten tusschen de straat ‘Huis des Vredes’ en de zee. Maar men merkt niets. Het is geen ongeschikte buurt voor vlooien en ratten. Daar niet van. Zoo heden, Vrijdag, tegen den Sabbath, woelt en warrelt er alles doorheen. Er zijn Arabische en Joodsche winkels dooreen. Allen met opschriften in vele talen. De erven van de koffiehuizen zitten vol lage, vierkante, koffiestoeltjes. Kaartspelen, domino, triktak. En waterpijpen rooken. Maar de jongeren rooken sigaretten en zij drinken whiskey, likeuren en arak. Er zijn vele eetwinkeltjes. Sara Schwarz, die veel te dik is, houdt er een kruidenierswinkeltje van alles. Zij heeft mooie, roode, Edammer kaas. Goed beschouwd heb ik haar niet lief. En ik acht haar ook niet. Wij zien elkander aan, verbaasd en verontwaardigd. Wie is zij? De matrassenmaker vult zijn matrassen op straat. Hij krabt zich waardig zijn hals, rug en dijen. Het smoort heet. Waar is de nachtwind? Waar is Jeruzalem? Waar speelt de pest? In deze zijstraten naar zee. | |
IV.God: zeg mij, hoe is het mogelijk, dat hier de zee is. U is de zee. Gij hebt hem gemaakt. En Uwe handen hebben het land geschapen. In Uw hand houdt Gij de verten der Aarde. En de vogelvlucht van de bergen is van U. Hier sta ik aan de groote, open zee. Achter liggen de verwarde straatjes, met de huizen bedrukt. En de menschen gepakt opeen. Maar de vogels vliegen. De groote, vrije vogels vliegen, de wieken uitgeslagen op den wind, over de zee, over de zee. Tusschen de rotsen breekt het water schuim. De witte branding glinstert in het Westen, waar de zon. God geef mij vrede. Wie de liefde van zijn jeugd heeft verloren, moet naar de zee gaan. Waar zijn de jaren, toen ik zelf zoo verlangde een zeevaarder te wezen? Waarom scharrelt de pest door deze achterbuurt van Jaffa? De menschen hokken in hun dwaze huizen. God geef mij licht. Gij ziet toch, dat ik blind ben geworden van het staren over de zee. Er vliegen alle vogels. Er zijn ontroeringen. Ik voel ze. Maar waar zijn de woorden, die om deze ontroeringen sluiten, als het wijnglas om den wijn? | |
V.Een hoornblazer heeft geblazen door de buurt ‘Huis des Vredes’. De Joodsche winkels worden gesloten. Het is Sabbath. De synagoge, die tevens leerschool is, bouwt in een hof, waar twee leerscholen zijn, die tevens dienst doen als synagoge. In de eene synagoge is men wel, in de twee andere is men nog niet begonnen. Een zindelijke man komt zijn beenen wasschen in een waterton in den hof. Een dorstig jongetje komt drinken van het water. Dan komt ook Sara Schwarz eens kijken hoe het gaat. Het is duidelijk, dat zij de pest heeft. Maar de regeeringsartsen weten het niet. Over het dorstige jongentje kan ik geen nadere inlichtingen geven. In de synagoge: ‘Poorten der Leer’ is de Begroeting van den Sabbath begonnen. Wij heffen aan: ‘Wiens handen de verten der Aarde houden. En de vogelvlucht van de bergen is Hem. Wien de zee is, die Hij gemaakt heeft, en Wiens handen het Land hebben geschapen.’ Dit zijn de Psalmen. Maar de pest heeft mij overvallen. De ratten lachen. En mijn bloed is vol vlooien. | |
VI.Het thuiskomen in het Palestina-hotel is rustig. Adil wacht aan het avondmaal. Het is niet vreemd de zegebeden over den wijn, het brood en het zout uit te spreken, waar Adil aanzit. Hij is hongerig en eerbiedig. Hij neemt ook van den gewijden wijn, ofschoon een Moslem. Hij spreekt zijn Hebreeuwsch en hij is gelukkig, wanneer de menschen aan het tafeltje naast ons denken, dat hij een Jood is. Maar hij zou het toch niet willen wezen. ‘Anie goj’ zegt hij, ineens. De wijnflesch is leeg. Een Moslem! ‘Ik zal in Duitschland ook wijn drinken’, zegt hij veelbelovend: ‘maar ganzier eten zal ik niet.’ Ik lees het Handelsblad en Haäretz. Een onrustige ziel tusschen Holland en Palestina. Haäretz heeft een bericht met groote letters: ‘Studenten tegen een Joodschen docent.’ Ah, denk ik in mijn bekende ijdelheid: ‘dat is over de Zionistische studenten, die in de rechtsschool van Jeruzalem nog altijd stoken tegen mij.’ Maar het valt tegen. Het is een boosaardig stukje tegen domme clericale studenten, die gestaakt hebben om eenen onwelkomen Joodschen docent weg te werken. Doch niet te Jeruzalem. Maar te Praag. Lof zij Allah! | |
VII.Zaterdagmorgen is de Bostrosstraat héél stil en hij blijft rustig den geheelen dag, omdat de vele Joodsche winkels allen gesloten zijn. Overigens wordt de Sabbath hier geducht ontwijd. Troepjes wandelende chaloetsiem koopen aan de Arabische stalletjes hun eetwaren. Er wordt gefietst en gereden. In den zonnigen ochtend ga ik wandelen door de stad. Vergeleken bij Tel Aviv wordt er in het oude Jaffa zoo goed als niets gebouwd. Tusschen Tel Aviv en Jaffa is de weg al aardig vol. Meestal kleine fabrieken en werkplaatsen. Groote industrie is hier nog niet. De bouwsteen-fabriek Silicate bijvoorbeeld, met een personeel van ongeveer honderdvijftig man, is een héél groote fabriek. Men ziet hoe het Jodendom van overal aan het werk in Palestina deelneemt. Er is een Russisch-Palestinensische Handelsmaatschappij, een Oostenrijksch-Palestinensische, een Roemeensche, Amerikaansche en anderen. Maar het is alles nog klein en nieuw. Het is een begin en misschien wel een goed begin. Doch nog geen vaste, veilige verworvenheid. Aan de haven is het rustig. De Joodsche havenwerkers ontbreken. Er liggen groote stapels hout voor den huizenbouw, ingevoerd van overal. Voor twee, drie jaar nog geen Joodschen havenwerker te zien. Alles is veilig. Men kan heel rustig het havenkwartier ingaan, waar de Arabische roeiers en scheepswerkers zitten voor de koffiehuizen en voor de heete eethuizen. Het bonte leven. Hoe mooi is van Jaffa de ree! Het water breekt, gedreven door den dagwind, in witte reven van schuim over de rotsen. Buiten liggen de groote schepen. Een Duitsch. De Duitsche handel is zeer sterk in het Land. Een Amerikaansch oorlogsschip, ijzer en grijs, ver uit de wal. En een Nederlandsch schip: de Rhea van de Koninklijke Stoomboot Maatschappij. Een koe voor 't weeshuis is er ditmaal niet. Jammer. De zee zou dan nog veel mooier zijn. En binnen de rotsen. Er liggen de schuingetuigde zeilers, die langs de kust varen van Mersina in het Noorden tot Alexandrië. Er wiegen de groote en kleine roeibooten, waarmee de menschen naar de buitenreede varen, precies en scherp tusschen de schuimende rotsen door. Men moet dat maar kunnen. Vele dagen is het inschepen en uitschepen te Jaffa geheel onmogelijk. Men denkt nu over een goede haven te Tel Aviv. Tusschen de groote en kleine schepen spelen, bruin en naakt, de Arabische scheepsjongentjes. Zij doen zóó naakt in de blakende zon hun werk, Plotseling duiken ze af. Ze zwemmen. Ze schreeuwen. Spelen zij? Werken zij? Ik geloof niet, dat Joodsche kinderen dat kunnen, een leven zóó vrij en blij. Misschien latere geslachten. Eerst moet het geheele Land vol zijn, en de immigratie geëindigd. Dan moet er nog een geheel geslacht afsterven. Eerst wanneer de meeste menschen hier in het Land zelf geboren zijn, zal er rust en geluk komen. Hoe zeldzaam zijn hier de Aschkenazische Joden van wie de vier grootouders in het Land zelf geboren zijn. Maar die gelooven haasten niet. De Eeuwigheid heeft alle tijd. Wind en water. De schitterende zon. En de schreeuwers, de duikertjes, de zwemmertjes, broos en naakt tusschen al die schepen, groot of driftig klein. |