Feuilletons in het Algemeen Handelsblad 1919-1924
(1919-1924)–Jacob Israël de Haan– Auteursrecht onbekendNr 331 De groote dagGa naar margenoot+Het is Zaterdagmiddag, héél heet. En ik wil naar Tel Aviv gaan. Men merkt wel, dat het Sabbath is. Geen van de tallooze automobielen rijdt tusschen Jaffa en Tel Aviv. De openbare diensten zijn gestaakt. Wel ziet men vele chaloetziem op de fiets of wandelend met cigaretten. Verleden jaar nog was de weg tusschen Jaffa en Tel Aviv vrijwel onbebouwd. Thans is hij aan beide zijden reeds aardig (of onaardig!) gevuld. Meest kleine fabrieken en werkplaatsen, waar evenwel heden niet gewerkt wordt. Het is middag, heet, en ik ga langzaam. Luisteren naar de talen, die de voorbijgangers spreken, die van Tel Aviv komen. Russisch, veel Jiddisch. Weinig Hebreeuwsch. Eindelijk, vlak bij Tel Aviv, vraag ik het twee Russisch-sprekende chaloetziem, die er héél aardig uitzien, waarom zij geen Hebreeuwsch spreken. ‘Mijnheer’, zegt één van de twee in een volkomen zuiver Hebreeuwsch, ‘u hebt gelijk. Wij moesten Hebreeuwsch spreken. Maar Russisch is ons nog gemakkelijker’. Inderdaad. Ook in dit opzicht zijn wij een ongelukkig geslacht, dat voorbijgaat. Wij kunnen ons niet vrij maken van de taal, waarin wij onze jeugd hebben beleefd. En in het Hebreeuwsch kunnen wij nog niet beleven. Wel debatteeren. En dat doen wij dan ook, zonder onderscheid van ras en geloof. Het volgende geslacht zal gelukkiger zijn. Maar er zullen nog heel wat jaren voorbijgaan, voor Hebreeuwsch de taal van de Joden in Palestina zal zijn. zooals Hollandsch de taal van de Hollanders in Hollandsch. De groote meerderheid van de Joden zal in Palestina wel altijd meertalig zijn: Engelsch, Arabisch. | |
II.Er wordt in Tel Aviv héél veel gebouwd, al zijn er nog velen, die in barakken wonen of in tenten. Het bouwen gaat haastig. Met architecten uit alle landen. In alle stijlen. Dat wil zeggen: zonder stijl. Zooals de bevolking ook. Uit alle landen. Zonder eigen stijl. Alleen maar een geslacht van menschen gaat voorbij. Maar met dit geslacht van huizen zal men nog menig jaartje ongelukkig zijn. Ons geslacht zal geen eigen Joodsche bouwkunst zien. Het is alles hard en zand. Er is nog geen tijd geweest voor boomen. Voor een tuin. In het oudere Tel Aviv wel. Dat bestaat een jaar of zestien. Er zijn in Tel Aviv wel groote, dure huizen. Maar er is bijna geen enkel mooi huis van een eenvoudige, noodzakelijke schoonheid. Aan de Allenbystraat, op weg naar zee, zijn bijvoorbeeld twee groote, dure huizen, die iedere lezer moet overslaan. Toch maakt Tel. Aviv geen slechten indruk. De bestrating en de verlichting beide zijn goed. Het karakter van een tuinstad voor menschen, die hun werk hadden in Jaffa, is niet bewaard. Het nieuwe Tel Aviv heeft winkels en arbeiderswoningen en fabrieken. De groote steenfabriek Silicate ligt buiten de stad, in de duinen. Al met al is Tel Aviv toch een prestatie, waarmede wij voor den dag mogen komen. Vooral, wanneer rekening wordt gehouden met het feit, dat het grootste deel van de stad haastig moest worden gebouwd. Verleden jaar toen de immigratie begon door te zetten en toen na de troebelen te Jaffa vele Joden toevlucht en woning zochten te Tel Aviv. | |
III.Ik ga naar Siegfried Hoofiën, den Directeur van de Anglo-Palestine-Bank om iets meer te weten van den economischen toestand. De heer Hoofiën is optimistisch. Men moet natuurlijk voorzichtig zijn. Doch waar moet men dat niet? De Anglo-Palestine-Bank maakt goede zaken. Groote verliezen komen niet voor. Er is min of meer een crisis. Doch de handel gaat. Het aantal immigranten is niet heel groot. Maar zij worden, zonder al te veel moeite, door het land opgenomen. Met subsidie van de Ica heeft de Economische Studievereeniging, waarvan de heer Hoofiën lid is, daarnaar een onderzoek ingesteld, waarvan de resultaten spoedig zullen worden bekend gemaakt. Wat het bouwen betreft: de sterkste drang is alweder voorbij. En wanneer er geen nieuwe immigranten komen, die bouwen kunnen, zal er minder worden gebouwd. Overigens ziet men hier hetzelfde als te Jeruzalem. Dat volstrekt onbemiddelde menschen zich een huis bouwen op afbetaling. Ze moeten daarvoor dan geducht krom liggen. Maar 't is ook weder een goede vorm van sparen. En men ziet hier ook weer den machtigen invloed van een Woord. Het Woord voor ‘arbeid in Palestina’ is ‘opbouw van het Land’. Vandaar, dat het woord ‘bouwen’ hier een mystieke, heilige, beteekenis heeft gekregen, nationaal-religieus. Wie niet een huis laat bouwen voelt zich bijna een verrader. Het klinkt wonderlijk, maar het is waar: bouwvak-arbeiders gevoelen zich hier een bijzonder heilig soort van arbeiders want zij ‘bouwen’. Dit gevoel van vereering voor het ‘bouwen’ in den letterlijken zin des woords is natuurlijk van groote beteekenis. Bouwen gaat hier zóó: men heeft geen cent, en wil een huis bouwen van drie tot vierhonderd Pond. Zestig procent geeft de hypotheekbank. De bouwmaterialen worden gekocht op crediet. En de concurrentie dwingt de fabrikanten tot het geven van crediet. De aannemer geeft ook crediet. Heeft hij geld, dan lost de gelukkige eigenaar af. Is hij onderwijzer of ambtenaar en krijgt hij zijn salaris niet op tijd uitbetaald, dan betaalt hij zelf ook niet. In theorie kan dan de credietgever executeeren. Maar in de practijk zal hij zich wel tweemaal bedenken, omdat hij dan de ambtenaren, de onderwijzers en de gymnasiasten aan zijn hals krijgt. Het gaat hier dikwijls wonderlijk toe. En omdat het niet anders gaat, moet men zich troosten. | |
IV.Ik heb veel verstand. Ware het anders, dan zouden wij niet in het heete Jaffa zijn gebleven. Maar wij zouden naar het koelere Tel-Aviv zijn gegaan. Doch ja! Tel-Aviv is heel modern geworden. Er is sinds verleden jaar een Casino gebouwd. En een badhuis. Het bad is natuurlijk een gemengd bad. De jonge Arabische effendis gaan er heen om de Joodsche meisjes en vrouwen te zien. Later spreken zij daarover met alle achting. Des Zaterdagmiddags kan men geheel Tel-Aviv zien langs de Allenby-straat gaande naar de zee. Maar nauwelijks ben ik aan de zee gekomen, of een chaloetz, die te Jeruzalem werkt, heeft mij herkend. En het schelden is begonnen. Ik sla af. Het strand langs naar Jaffa. Zij volgen. Hinderlijk, maar 't is niet strafbaar. En ziet, dat is nu weer aardig. En daarom schrijf ik het ook. Deze chaloetziem zijn veel beter en veel verstandiger dan men oppervlakkig denken zou. Zij beginnen een gesprek. Eerst een boos gesprek. Dan een kalm gesprek. Dan een vriendelijk gesprek. Wil ik hun niet eens precies vertellen over de Delegatie van Lord Northcliffe. Is dat geen verraad geweest? Is dat geen laster geweest? Hoe wonderlijk is toch het leven, dat men de dingen van meer dan één kant beschouwen kan! Wij komen in den hof van de synagoge, waar gisteren de zindelijke man zijn voeten wiesch in de waterton. En waar het dorstige jongentje van het water dronk, daarna. En in dien hof van deze synagoge houden de chaloetziem een vergadering. Het is heel zacht, tegen den avond. En alle woorden, groot en klein, waaien weg op den wind. De chaloetz, die te Jeruzalem heeft gewerkt, wordt tot voorzitter gekozen. Er is een vice-voorzitter, een commissaris van orde. En de vierde is publiek. En vóór het avondgebed begonnen is, besluiten deze goedhartige chaloetziem, dat zij mij spijt zullen betuigen over het gebeurde. Zij noodigen mij uit, te Tel-Aviv te komen. Zij zijn borgen, dat er niets gebeuren zal. Wanneer ik hun nu eens beloofde eene lezing te houden voor de chaloetsiem van Tel-Aviv over de Northcliffe-delegatie? Dat zou zeker goed zijn. En ik beloof het. Maar het zal niet zijn. Want men mag in dit gelukkige land geen enkele kring houden, zonder dat de politie twee dagen te voren verlof heeft gegeven. Toch is het aardig. Na het avondgebed naar huis terug. In de straat ‘Huis des Vredes’ gaat het leven. De winkels zijn gesloten. Alle winkels zijn hier des avonds vroeg gesloten.. Maar de ijswinkeltjes niet. En de kleine limonadewinkeltjes niet. Ook de terrassen van de koffiehuizen niet. Daar zitten de Arabische mannen en zij spelen triktrak, domino en kaart, alsof zij nooit waren weg geweest. De zee ruischt. alsof zij eeuwig ware. En in al deze straten, die donker dwarrelen tot aan de zee speelt nu de pest zijn wonderlijk spel met de ratten, de menschen en de kleine, glinsterende vlooien. Wij hooren, dat zieke ratten te Haïfa gevangen zijn. | |
V.Maar de grootheid van dezen dag is in den avond. Wij zijn het avondmaal begonnen in den gewonen gang van een hôtel met nette manieren. Het eten is goed. Het bier is koel. En wie denkt er nog aan de diepten des levens? Wie denkt aan de mogendheden, waarmee de Groote Hand te Londen schaakspeelt, tot de stukken goed staan, en wij zullen roepen: ‘Mandaat’. Nu of later. Dan: er wordt getelefoneerd. De eigenaar luistert. Hij wordt veranderd. Bleek. Rood. Ongeduldig. Ja. Ja. Héél goed. En wij hooren het. De telegraaf in het Joodsche Tel Aviv is des Zaterdagavonds nog gesloten. Daarom vraagt de redactie van ‘Doar Hajom’ te Jeruzalem den hotelhouder, haren berichtgever te Tel-Aviv te laten weten, dat het Mandaat geteekend is. Ik let scherp op. Ik ben kalm en verheugd. Of het Mandaat veel of weinig beteekent, doet er nu niet toe. Een zenuwspanning is voorbij. Adil is dof en verbaasd. Men had den Arabieren vast verzekerd, dat het Mandaat niet zou worden aangenomen. Maar hij herstelt en hij zegt het groote Arabische troostwoord, dat in het Hollandsch ‘nitschewo’ is: Ma-alaisch’. Hij gaat toch over eenige dagen naar Europa. Ma-alaisch! En als ik nu eens zelf naar Tel-Aviv ging? Als ik eens de eerste was, die de blijde boodschap daar bracht. En eens goed opletten, hoe zoo een bericht zich in een menigte beweegt. Ik heb een wagentje genomen en dat wagentje rijdt den ronden landweg tusschen Jaffa en Tel-Aviv. Onder een donkeren hemel met sterren. Er komen menschen van Tel-Aviv naar Jaffa. Ik weet het, maar zij weten het niet. Ook de menschen, die mij achteroprijden, weten het niet. Bij de pont van Tel-Aviv ben ik uitgestapt. En ik wandel langzaam de hoofdstraat af, naar het gymnasium. Ik zeg het tegen de menschen links en rechts. Dat het mandaat geteekend is, zij hooren het. Zij willen het niet gelooven. Maar zij hooren de bijzonderheden. En zij gelooven het. Deze weet het nog niet. Hij hoort het. Hij wordt lichter, vlugger. Hij zegt het voort. Iedereen, die aangeraakt wordt, verandert. Eén jongen loopt naar de bioscoop om het bericht daar te brengen. Heel de straat is in beweging. De menschen lachen, zingen, schreien, omhelzen elkander. Ik ben tot het huis van Achad Haäm gekomen. Hij is niet thuis. Er is een vrouw, die geen Hebreeuwsch spreekt, enkel Jiddish, en die mij niet verstaat. Met een wagentje naar Jaffa terug. Een groote dag. |
|