Feuilletons in het Algemeen Handelsblad 1919-1924
(1919-1924)–Jacob Israël de Haan– Auteursrecht onbekendNr 330 Naar JaffaGa naar margenoot+Dit is geen geestigheid. Ik ben niet geestig. Maar het is waar. In weerwil van de Ochtendgebeden hebben wij eenen haan, aan wie God niet het vermogen heeft gegeven te onderscheiden tusschen Nacht en Dag. Wanneer Adil Effendi mij om drie uur komt roepen, is het nog hard nacht. De dagen zijn hier korter dan in Holland. En sinds half twaalf kraait onze haan. Boosaardig. Vuurrood. Niet het kraaien is het martelende. Maar het gespannen wachten op den volgenden kwaadaardigen kraai. Of dat het misschien is. Drie uur. Wij zullen naar Jaffa rijden met Adils mooie wagentje. Want Adil gaat het mooie, rappe, wagentje te Jaffa verkoopen, omdat hij toch de volgende week naar Europa gaat. Weemoedig is hij niet. Wie heengaat is niet weemoedig. Zijn bloed slaat vol verwachting van het nieuwe leven. Maar zij, die achterblijven, lijden. Iedereen weet dat. Het bloed valt hun dof en vermoeid. De eenzaamheid martelt. | |
II.Om vier uur is het mooie wagentje voorgebracht. Adil zelf zal rijden. Het is héél koud. Want wij hebben dat te Jeruzalem samen: winternachten en zomerdagen. Over eenige uren zullen wij breken van de hitte. Nu ligt de Jaffastraat goor, open, geheel verlaten, een uitgeplunderde wezenlooze winter. Maar zij, die achterblijven, zijn altijd weemoedig. De wind troost ons. En de schemering trekt op. Wij rijden aan bij het Ziekenhuis ‘de Poorten der Gerechtigheid’. De oude Aboe Daoud houdt de nachtwacht. Om zes uur zal hij worden afgelost door den ouden Nissim. Wil hij, de oude Aboe Daud, dr. Wallach zeggen, dat wij op weg zijn? En dat ik de shilling niet vergeten zal. Want dr. Wallach heeft mij een shilling mede gegeven voor een arme te Jaffa. Het is een vroome, Joodsche, gewoonte eenen reiziger iets mede te geven voor de liefdadigheid. Het beschermt zijne wegen. Gelijk geschreven staat: ‘liefdadigheid redt van den dood.’ De stad ligt achter ons. Hier, links, in de heuvelen, bouwt men het groote, nieuwe weeshuis van den Rabbijn I.I. Diskin, den zoon van den Brisker Rov. Rechts, diep in 't dal, ligt Lifta, het Nephtoach van Josua XV: 9. Er heeft zich te Lifta één enkele Jood gevestigd. Een merkwaardig man. Hij is geboren in Rusland. Opgevoed in Australië. Rijk geworden in Engeland. Hij is van Engeland naar Palestina gekomen met een tientons-motorbootje. In Lifta heeft hij een boerderij gebouwd. En van de week gaat hij naar Engeland, terug. | |
III.De winternacht is voorbij. Het is een zalige lentemorgen in een ondenkbaar mooi landschap. Wij zijn in Mootzah, de kleine kolonie, die al bijna dertig jaar bestaat en nog altijd maar niet opkomen kan. Er wonen ongeveer vijftig Joden, groot en klein te samen, die ongeveer honderd H.A. land bezitten: druiven, olijven, melk. Men wil er nu met steenbakkerij beginnen, waarvoor goede materiaal ter plaatse moet zijn. Mootzah was een Benjaminitische stad. De Romeinen hadden hier een militaire nederzetting, eene kolonie. Vandaar, dat het Arabische dorp, hoog op den berg, rechts, kolonija heet. De naam Mootzah is Hebreeuws en beteekent: waterval. Maar de Arabieren weten alleen van Kolonija. Wanneer wij Mootzah voorbij zijn, is de lente óók voorbij. Het is nu jong zomer, en in de diepte, als Goddelijk speelgoed, ligt Ain Karem. Ons paard draaft eerlijk voor ons mooie, lichte, wagentje. Ain Karem, waar het vrouwtje woont, dat ons te Jeruzalem druiven verkoopt, is misschien het Beth Hakkerem van Jeremia VI: l. Rechts gaat de weg naar het grondstuk Herzlia, waar Herzl, Wolfsohn en Bodenheimer in 1898 boomen hebben geplant. Maar Herzl en de anderen zijn dood en de Duitsche keizer woont te Doorn. De weg is knap gebouwd en goed onderhouden. Een Turksche weg. Het is natuurlijk een moeizame, dure arbeid. Een weg, die, heen en weder slingerend, moeizaam stijgt. En dan weder heen en weder slingerend, voorzichtig tastend afdaalt, als water, voelend waar het tusschen de bergen door het best is. Er zijn meer van die goede Turksche wegen. Bijvoorbeeld een héél goede van den heuvel van Bethaniën met een scherpen val het dal in. Deze Jaffaweg stijgt tot den Kastelberg, waar de Romeinen versterkingen legden. En daalt dan naar Dilb, waar sinds eenige jaren werklieden bezig zijn op den grond van het Joodsch-Nationaal-Fonds. Zij herstellen er de terrassen, waarvan sporen nog overal te zien zijn. Wij rijden langs Aboe Gosch, waarvan de sjeich een vriend is van de Zionisten. Het leven is nu luid en licht geworden. De grauwe dauwwolken zijn van het natte land opgetrokken. Heuvel en aarde zijn stug en droog. De hitte pakt ons. En de winternacht van Jeruzalem is twee en een half uur geleden. Rechts gaan twee wegen naar Kubebe, het Bijbelsche Emmaus. | |
IV.Alles is rustig. En met het Mandaat bemoeien wij ons heden niet. Wel rennen ons telkens groote, grijze auto's voorbij. Heen en weer. Zwaar gewapend. Zij waken den weg af tusschen Jaffa en Jeruzalem. Roerloos zitten de groote soldaten. Maar het leven gaat goedig zijn gang. De oogst is binnen. Er moet nu worden gedorscht. Dat gaat heel eenvoudig. Koppels van vier koeien of koeien met ezels worden over de korenhoopen rondgedreven. En stampen het koren uit. Het wordt gezeefd en gezuiverd, precies zooals het duizend zomers geleden ook gestampt en gezuiverd werd. Toen de zon heet was en het licht zoo gloeiend als nu. Maar er waren geen auto's geen schrijfmachines en geen concerten. Het is half zeven als wij Bab el Waad bereiken. Wat natuurlijk ‘Dalpoort’ beteekent. Er is maar één huis. Een herberg aan het begin der vlakte. De waard is een goedhartige, dikke Jood uit Jeruzalem. Zijn familie woont daar voor de scholen. Hij huist hier met zijn Arabische jongens Moestapha en Machmoed. In een oogenblik heeft Adil huis en hof veroverd. Is er eten en drinken voor 't paard? Kunnen wij brood krijgen met een ommelette van eieren en worst? Is er koffie? Is er bier? De goedhartige, dikke waard klaagt. O, de auto's! Zij vernielen hem zijn leven. Geen wagen gaat zijn huis voorbij: De paarden rusten bij hem uit. Vooral, die van Jaffa komen en de bergen intrekken. Maar er zijn bijna geen wagens meer. Alles is auto. ‘Men moest de auto's verbieden’, zeg ik boos. En de waard, nog altijd dik en goedhartig, is het daarmede eens. ‘Dwaasheid’, zegt Adil. En dat kan slaan op alles. Behalve op de mooie, gouden ommelet, die Moestapha thans binnenbrengt. ‘Vergeet niet, hem straks wat te geven’, zegt Adil. | |
V.Bij Bab el Waad gaat de weg links af naar de Joodsche kolonie Artuf. Maar wij zijn op weg naar Jaffa, door het dalende, verspreide heuvelland tusschen de bergen van Judea en de vlakte van Saron. Er is geen herinnering meer aan dauw en nachtwind. Bij Kubab, het Talmudische Kobe, houden wij halt. Wij hebben daar van alles te doen. Wij koopen er een kwart okia olijfolie om het paard in te smeren, dat bitter lijdt van zwarte, gemeene vliegjes. Daarvoor betalen wij anderhalven piaster. Wij geven een halven piaster aan een buitengewoon lui jongentje, dat Omar heet. Daarvoor brengt het luie jongentje Omar ons een grooten zwart-met-rood-geverfden pot uit Gaza vol water. Goed water. Want in oude tijden was dit Kobe reeds om zijn goede water beroemd. Wij vragen den vader en een oom van Omar of zij tevreden zijn. Zij zijn tevreden. Zij geven ons ook zachte, zoete cactusvijgen. Er zijn geen gemeener, wreeder planten dan deze harde, grijze cactussen, die met stekels overal, voor afhaging van tuinen worden gebruikt. De vijgen moet men er afpikken met een stok met een spijker. Men moet ze wentelen in het zand om er de felle, fijne stekeltjes af te breken. En dan zijn ze geheel lekker zacht en zoet. Ik vraag hoe cactus-vijgen heeten in het Arabisch. En daarover ontstaat dan een groote twist tusschen den vader van Omar, die wel, en den oom van Omar, die niet lezen kan. Want deze gemeene cactussen hebben vele namen, in vele schakeeringen van taal. | |
VI.Ramleh heeft een militair vliegkamp. En boven ons, in Gods gezegende lucht, raast en ronkt zoo'n helsche vogel. Overigens doet Ramleh zijn naam wel eer aan. Het beteekent: ‘zand’. En het brandt er van het zand. Een militaire plaats. Tenten, barakken, een kamp. Motorwagens. En alles. Wij koopen er een meloen met een mes voor zeven piaster. Dat wil volstrekt niet zeggen, dat men voor zeven piasters een meloen met een mes koopen kan. Dit ware dwaasheid. Het beteekent eenvoudig, dat wij voor zeven piasters een meloen koopen, met het recht de meloen met het mes des verkoopers te openen en hem te weigeren, indien de pitten niet zwart zijn. Een meloen zonder mes kost zes piasters. Wij zitten neer in een limonadewinkeltje van hout in een kamp, waar allemaal houten winkeltjes zijn. Het leven woelt er van Indiërs, Arabieren, Joden en Engelschen. Ze spreken allemaal wat van elkanders taal. De Joden het meest. Maar er zijn toch al aardig wat Arabieren, die een taaltje Hebreeuwsch spreken. Wij rijden langs het hotelletje van Ephraïm Goldberg, waar Adil en ik geslapen hebben voor twee shilling den man bijna drie jaar geleden, toen wij den sjeich Amien el Hawadja gingen bezoeken, in zijn rooversnestje Naälin. ‘Hotel Goldberg’, zeg ik. ‘Niet weemoedig zijn,’ antwoordt Adil. | |
VII.Van Ramleh naar Jaffa is nog een goede twintig kilometer. Maar het zijn heete kilometertjes. Wij zijn moede van het licht en van de zon. Vruchtbaar is het land hier wel. Groote korenvelden en tuinen. Er zijn wijde meloenenvelden, waar de groote meloenen liggen tusschen de planten van niets, alsof zij er geheel niet bij behooren. Er zijn vier stokken en daarover hangt een dakje van droge bladeren. Een tuinjongetje zit in zoo een huisje en houdt de wacht. Dit is het wachtershuisje in den meloenenhof waarvan de profeten zoo dikwijls spreken. Want de dieven zijn overal. Zij vreezen Allah niet. En wanneer er geen wachtertjes waren in de meloenentuinen van Ramleh, hoeveel zouden de dieven dan kwaad doen. Ya Salaam. En nu naar Jaffa. Links ligt Serfand, het Zerifin van de Mischna, waar het Joodsche legioen heeft gelegerd. Een drie kwartier verder Beth Dedschen, dat wel het Beth Dagon van Josua XV: 41 zal zijn. Adil weet dat niet. Maar hij weet, dat wij voort moeten rijden, wanneer wij niet te laat willen komen voor het middagmaal. Dit ware dwaasheid. Jaffa. |