Feuilletons in het Algemeen Handelsblad 1919-1924
(1919-1924)–Jacob Israël de Haan– Auteursrecht onbekendI.De dag is heet geweest in het Ziekenhuis: de Poorten der Gerechtigheid. Een blakende zon en geen adem van wind. Sabbath. Alles rust. Ik lig in mijn kleine kamer en ik luister naar het stille, heete Huis. Er is niets dan het hartbrekende kreunen van eenen zieke in de kamer naast. Soms schreit een kind. Waar is God? Leed en vreugd zijn de raadsels van het Leven. De Dood is hier altijd dichtbij. De oude man, die kanker heeft, zal bijvoorbeeld niet lang meer leven. Hij weet het. Maar hij weet het niet. Hij ligt maar stil. Hij leest de Psalmen en hij wacht Gods wonder. Maar God doet geen andere wonderen dan Leven en Dood. | |
II.Tusschen middag- en avondgebed wordt de Sabbath heerlijk. De hitte luwt en de avondwind zet door. Op de bovenbalcons komen nu de herstellende patiënten en zij, die geduldig slepen met hunne ziekten. De oude man, die kanker heeft, ligt op een rustbank buiten. Hij heeft het Boek van de Psalmen in zijn hand. Maar hij leest niet meer. Hij staart uit over de wuivende boomentoppen, over de heuvelen tot Bethlehem, waar de hemel verschemert in een teederheid van kleuren. Wij spreken over hem in een van de talen, die hij niet verstaat. Het duurt heel lang. Hij kan niet beter worden. Zijn leven is niet meer dan een schemering aan Gods hemel. Voorbij. | |
III.Alle gebeden zijn heden zonder wijding geweest. Een dwaze plicht. De Sabbath wreed en leeg. God wreed en leeg. Straks zal ik weder bij mijne Arabische vrienden thuis zijn. Hun leven is bont en groot. God, geef mij van het groote, bonte, leven. En van den verrukkelijken, onheiligen, wijn. Wij zeggen de avondgebeden. En Doctor Wallach wijdt den Sabbath uit met wijn, met licht, met geurig kruid. Ik denk aan God en aan mij zelven. Het is de vijfde van de maanmaand. Wij zullen, buiten in den hof, den Lof spreken voor de Nieuwe Maan. Hoe zacht, hoe wonder, is de wereld. De wind speelt met de geuren van den nacht. En de schaduwen van de maan zijn zilver en grijs. Wij heffen aan: ‘Geloofd zijt Gij, Heer, onze God, Koning van de Wereld, die door Zijn Woord hemelen heeft geschapen’. Wat is dit? Door een woord werelden scheppen? Wat is de wereld meer of minder dan Gods Woord? Het woord, het woord. Geef ons Gods Woord. Hoe zalig straalt de Maan. Hoe stralen de woorden van onze lovende Bede. En de woorden van het Hooglied daar doorheen. God is goed en genadig. De Maan schijnt zilver en de nachtwind waait langs ons, die beven. Heden geeft God ons Zijn Woord. Wij scheppen werelden. | |
IV.Van het ziekenhuis naar de Stad. Ik ga tezaam met R. Joseph. Hij is de Leermeester van Dr. Wallach. Iederen Zaterdagmiddag, tusschen middag- en avondgebed, komt hij Talmud leeren met den dokter. Want in den Talmud is men nimmer uitgeleerd. In den zaligen maannacht is de Jaffaweg vol van het leven, Jerusalem wordt veroverd door hen, die jong en luid zijn. Ze komen en gaan: Dilb, Givath Saul, Calandia. Los gekleed. Met groote stemmen en misbaar. Helaas, ik kan niet billijk zijn tegenover luidruchtige menschen. Wanneer ik rechter was, zou ik de luidruchtigste der partijen, altijd ongelijk geven. In dezen maannacht besef ik, hoe goed en rechtvaardig zoo eene rechtspraak zou zijn. Deze R. Joseph zou bij mij alle processen winnen. Een oude Man. Hoe goed en zachtmoedig doet hij zijn weg. Een kind van God, die door Zijn Woord werelden geschapen heeft. Het Hooglied. De Psalmen. Hier is de bioscoop. Hier is de tweede bioscoop. Daar is de Stadstuin vol muziek, Jeruzalem. | |
V.De Zondagochtend is weer heet, wanneer ik de breede, naakte Mamilla-straat afga. God heeft vergeten de Maan binnen te halen. Daar is zij, bleek en dwaas, aan den blauwen hemel. Hier is het druk. Waar de Mamilla-straat en de Jaffastraat samenkomen. De Banken zijn hier en de files van rijtuigen en auto's. Het veroverde Jeruzalem. Hier houdt Abdoel Salaäm kantoor. Hassan is er. En ook Adil, wanneer hij niet elders is. Het kantoor is natuurlijk niet een heete kamer in een heel heet huis. Neen, het is een mooi, koel gewelf, onder het Raadhuis, aan de straat. De groote, glazen deuren staan open. Den heelen dag gaat de wereld daar in en uit. Een auto van den Emir Abdoellah van Transjordanië staat voor. Want Abdoel Salaäm is de vertegenwoordiger van den Emir. En hij moet nu naar Amman voor zaken. En Emir AdilGa naar voetnoot1) gaat met hem mee. Deze Emir Adil is een vorstenzoon van de Libaneesche Drusen, die het met Frankrijk niet vinden kan. Hij is nu bij den Emir van Transjordanië. Zóó zijn er velen. Samen eten zij den Emir op en eten zij Transjordanië op. Deze Emir Adil is keurig gekleed. Een tikje ‘te’. Zijn bruine schoentjes. Zijn grijze kousen. Zijn licht zomerpakje. En de broek in de plooi. Een donkerroode fez. Hij spreekt óók Fransch. Een tikje ‘te’. ‘Il est très civilisé’, zegt onze Adil, wanneer de mooie auto van den Emir wegrijdt. | |
VI.Op weg naar het weeshuis van den heer Goldsmit. Ik zou binnendoor kunnen gaan, door de buurt Erfdeel der Zeven en langs de stallen van Hassan. Maar ik verkies buitenom te gaan. Langs de stallen van Abdoel Salaäm. Ik zie het dadelijk: alle paarden staan op stal, Maar de auto is er niet. Adil heeft zijn Amerikaansch vriendinnetje voor een Joodsch vriendinnetje geruild. Hij ruilt heel dikwijls. Er hij is altijd tevreden. Wij hebben ook een nieuwen staljongen. Hij heet Chaliel, dat Vriend beteekent. De broer van dezen Vriend, die bij ons in den stal logeert, heet Emile. En daaruit kan iedereen, dien Allah verstand geschonken heeft, begrijpen, dat deze jongens Christenen zijn. Lof zij Allah! Chaliel ligt zalig op zijn bed. Hij is heel verstoord als ik hem storen kom. Adil Effendi is uitgereden met de auto. Alleen? Alleen. Wil ik een paard? Er zijn twee mooie paarden van den Emir. En dan in een groote verteedering, te zamen bij den mesthoop, klagen wij over het onrecht, dat dezen mooien paarden wordt aangedaan. ‘Heer’, zegt Chaliel: ‘niemand wil meer een paard..... vele rijke menschen verkoopen hun paarden. Zij koopen auto's’. ‘Ik heb de autos niet lief,’ zeg ik troostend. ‘Zift’, spuwt Chaliel met verachting. | |
VII.Voor het Middaggebed zal ik naar de Zionsplaats gaan. Naar de veertig woningen voor wetgeleerden, armen en pelgrims, die onder beheer van de Amsterdamsche Pekidiem staan. Ik wil onzen ouden opperrabbijn R. Chaïm Sonnefeld zien. Ik heb hem niets te vragen. Niets te zeggen. Alleen maar: ik ben bedroefd en moe. De hitte van den dag is weer geleden. Het is vijf uur. En de avondwind is door. De langste dag duurt hier niet langer dan half acht ongeveer. In de Bazarstraat is het bonte leven al overschaduwd. Het gaat losser en stil. De vruchten kijken weder frisch in den avond. Er zijn nog mischmisch. Maar hun mooiste tijd is toch voorbij. De meloenen zijn nu de baas. Lange, zoete, gele. En de grove, groene. Brutaal en groot. Zij liggen in stapels op de straat. Te veel om 's nachts te worden ingehaald. En dan komt er een waker bij, omdat de dieven overal zijn. Er is ook het Specerijenstraatje. ‘Waarom schrijft u toch nooit meer over het Specerijenstraatje?’ heeft een belangstellend lezer gevraagd; ‘is het er niet meer?’ Jawel; het Specerijenstraatje is er wel. Maar ik ben er niet altijd. Intusschen; vanavond zijn wij er beiden. Het is een wonderlijk wederzien. Het straatje geurt, zoo liefelijk. En alle wegen zijn heden vrede. | |
VIII.Hier op den hoek is het heel druk. Veel straten bij elkander. En die hebben allen te zeggen en te doen. De Arabische straat linksaf vol winkeltjes, koffiehuizen en werkplaatsen, naar de Omar-moskee. Maar ik ga rechts, tegenover het mooie oude poortje van de jongensschool. Altijd dalen met trappen en trapjes. Eén scheiden en ontmoeten van straat en straatjes zonder eind. Altijd linksaf. Een zwaar gewelf. En dan de Klaagmuur. Er zijn weinig menschen. Het is er koel en stil. De arme huisjes van de Marokkanen rondom. Hier woont de kleine Hassan, het mooie Marokkaansche jongentje van toen. Maar 't is voorbij. In de stad kom ik dezen Hassan soms tegen. Groot en grof nu in het dagelijksch werk. Hij vraagt mij wat. En ik geef hem wat. Snel en beschaamd. Voorbij. Voorbij. | |
IX.Van den Klaagmuur naar de Duitsche Plaats gaat men het mooist door de Maidân. De straat van Arabieren en Sefardische Joden door elkander. Het is een straat vol trappen en gewelven. Het late middaglicht speelt er geven en nemen. Ezeltjes gaan er voorzichtig op en af. Maar zij vallen niet. Huizen ziet men niet in deze straat. Er zijn steeds poortjes, die openen naar boven, waarin de huizen bouwen. Al het leven keert zich naar binnen, naar huis en hof. Heel anders het drukke, opent leven van de Jaffastraat. In de synagoge van de Zionsplaats begint het middaggebed. Het oude vrouwtje Rosenfeld komt, een arm schaduwtje. En de opperrabbijn R. Chaïm, groot en goed. De avond begint. Het Oosten duistert, waar de heuvelen zijn en daarachter de bergen van Moab. De avond heeft ook den grooten koepel van de Omar-moskee bevangen. Ver beneden kan men den Klaagmuur zien. Gebeden gaan. Neen, in de gebeden spreken wij niet tot God. Maar God spreekt tot ons, die door Zijn Woord Hemelen geschapen heeft Het woord. Geef ons Gods Woord, waarvan de Psalmdichter zingt in zijn schoonsten aller psalmen: ‘Hij zendt Zijn bevel op aarde. Snel gaat Zijn Woord.’ | |
X.Avond. Nu is de maan weer heel van zilver. Een kwartier vol. De heuvelen en de dalen bij de Jaffapoort genieten ervan. Ook onze Hof ligt in den maneschijn gevangen. Op den regenbak slaapt onze oude Sroer. Hij wordt wakker, als ik thuiskom. Is Adil Effendi al thuis? Neen, zegt Sroer heel boos, ‘hij is den heelen dag niet thuis geweest. Als hij straks thuis komt, zal ik hem geen eten geven. Nu ga ik weer slapen.’ Gedoken op den regenbak vindt de oude Sroer zijn slaap. De wind waait door den Hof en tiptopt met de hooge boomen. Boven het muurtje stijgt nu de Maan. In mijn huisje open ik het Hollandsche gebedenboekje. De Lof der Nieuwe Maan. Met de woorden van het Hooglied daardoorheen: ‘Die door Zijn Woord hemelen heeft geschapen en met den Adem Zijns monds al hun Heir.’ Adil Effendi is nog niet thuis. Hij heeft zijn Amerikaansch vriendinnetje geruild. En hij is met elken ruil tevreden. |