Feuilletons in het Algemeen Handelsblad 1919-1924
(1919-1924)–Jacob Israël de Haan– Auteursrecht onbekendNr 322 Onze feestenGa naar margenoot+Wanneer de vastenmaand van Ramadan volbracht is, vieren onze Mohammedaansche vrienden het kleine Beiramfeest, drie dagen. Veertig dagen daarna vieren zij het groote Beiramfeest, vier dagen. En dan gaan wij al weer aardig in de richting van de maand Mucharrem, wanneer hier de huishuur vernieuwd wordt. Zoo gaan onze dagen en onze jaren. Gij begrijpt, hoe zwaar de vastenmaand van Ramadan onzen oude Sroer gevallen is. Hij vast wel niet geregeld, maar hij doet alsof. 's Avonds, wanneer de nachtwind gevallen is en men geen zwarten draad meer van een witten onderscheiden kan, houdt het vasten op. Dan gaan de eethuisjes en de koffiehuisjes open. De oude Sroer eet thuis. Maar hij drinkt de koffie buiten. Hij mag laat thuiskomen in den nacht. Hij heeft dan dikwijls vier kleine kopjes koffie gedronken, van een halven piaster het stuk. Geen wonder, dat hij een shilling te leen vraagt. | |
II.Wanneer de maand ten einde loopt, krijgt de oude Sroer het héél, héél druk. Hij is in jongere jaren kok in het leger geweest. ‘Heer’, zegt Sroer, ‘ik kan koken als een generaal’. Zachte boombladeren gevuld met rijst en gehakt en gestoofd in zoete olie. Of koessa, uitgehold, gevuld met gepeperd vleesch en weer gestoofd. Tomaten, augurken, schapenvleesch, een heerlijk hoen: Sroer toovert er mee. En hij weet het. Hij kan ook boenen, schuren, en timmeren. Hij wascht zijn eigen japonnen. Maar die van onze dochters wascht hij niet. Het spreekt vanzelf, dat niemand anders dan onze Sroer het schaap gaat koopen, dat ter eere van het Beiramfeest zal worden geslacht. Men zou wel kip kunnen eten, een gans of een kalkoen. Maar dat doet men nu eenmaal niet. Bij het Beiramfeest behoort een schaap. De meeste buren mesten het zelf. Onze buurman, de smid, heeft zijn schaapje altijd bij zich in de smederij. Het ligt met een touwtje vast aan het aambeeld en het kan precies komen op de straat. Iederen dag wordt het schaapje gewasschen. Het is heel mooi wit, met een bruin kopje en fijne, stoute horentjes. ‘Heer’, zegt de smid in een groote verteedering: ‘ik zou mijn schaapje niet willen verkoopen, voor twee pond niet. Wij hebben het zelf grootgebracht, en het is altijd bij mij geweest. Ik zal het zeker zeer missen.’ Wij hebben dit jaar geen schaap gemest. Sroer koopt er dus een van eenen fellach, die van Allah weinig verstand heeft gekregen en het mooie schaap heeft gelaten voor één pond en een kwart. Er zal wel vijf of zes rotel vleesch van komen. Ongerekend de kop, dien Sroer zal stoven in azijn en uien. Van het hart kookt hij soep en de lever zal hij braden. Het is geen geld. En ziet eens welk een mooi vetmanteltje het heeft aan zijn staart. ‘Van een fellach’, zegt Sroer met de minachting, die alle nette stedelingen hebben voor den boer: ‘één pond en een kwart. Hij heeft geen verstand’. | |
III.Alle kinderen komen natuurlijk naar het mooie schaapje kijken, dat staat vastgebonden aan een boom in 't schaduwtje. Zij spelen er mee. Zij geven het gras en lieve naampjes. En zij wachten tot het zal worden geslacht. Dit is een van de weinige dingen, die Sroer niet kan. Het slachten zelf is natuurlijk gemakkelijk genoeg. Maar het daarna mooi gereedmaken, dat is alles. Sroer heeft een slagersknecht uit het slagersstraatje aangenomen, die alles doen zal voor vijftien piaster. Hij heeft twintig piasters gevraagd. Maar men kan op een slagersknecht afdingen. Alle kinderen staan er stil omheen. Hun harten gespannen. Zij zijn bijna allen familie of bedienden, en zij zullen er vanavond allen van eten. Zij roepen wonderlijk, wanneer het bloed uit het halsje breekt. En zij kijken aandachtig naar een pootje dat nog beweegt of een spiertje dat ontspant. Het is een héél mooi schaapje, dat danig meevalt in de slacht. En deze man uit het slagersstraatje kent zijn arbeid. In de schaduw aan een boom hangt het schaapje gevild en gekloofd. Het zachte vleesch wordt schoongewasschen. Aan een boom daarnaast hangt het fijne koppetje en met mooie, open oogjes kijkt het verbaasd naar het onrecht, dat zijn teere lijfje wordt aangedaan. Heeft geen van deze kinderen medelijden? Te laat.Te laat. | |
IV.Wij krijgen groote gasten na het feest. De Emir Abdoellah van Transjordanië komt met zijnen grootvizier Generaal Riza Pasja el Rikaby en diens familie. Sommigen zeggen, dat de Emir komt om uit te rusten na de vastenmaand en na het feest. Anderen zeggen, dat hij hulp komt vragen tegen de familievijand Ibn Saud, die met een groot leger is opgerukt van Nejd aan de Zuidkust van Arabië tot in het Transjordaansche. Sommigen zeggen, dat Ibn Saud wordt gesteund door Frankrijk. Anderen zeggen, dat hij door Engeland wordt gebruikt tegen Mekka, Bagdad en Amman om de vorsten Hussein, Feisoel en Abdallah onrustig en zwak te houden en de Arabieren verdeeld. De Emir Abdoellah is de gast van de Regeering. De Grootvizier woont met zijne familie bij Abdoel Salaäm. Hoevele bezigheden geeft dit Sroer. En hoeveel moet hij nu koken: boombladeren met rijst en gehakt, of koessa met gepeperd vleesch, tomaten, schapenvleesch of hoen. En er komen natuurlijk weder telkens bezoekers voor den generaal. Die krijgen dan allen een kopje koffie. En wie zou daarvoor nu weer anders zorgen dan Sroer? Generaal Riza Pasja is een van de weinige Arabieren, die in het Turksche leger den rang hadden van generaal. Onder de Regeering van koning Feisoel is hij gouverneur van Damaskus geweest. Zijn zoon Akram Bey is directeur van landbouw in Transjordanië. Hij heeft in Europa gestudeerd en stelt heel veel belang in Holland. Misschien kan Holland in dit Transjordaansche een afzetgebied vinden. Voorloopig bescheiden. Misschien later meer. Akram Bey zou gaarne catalogussen hebben van landbouwwerktuigen, van zaden en planten. Voorts beschrijvingen met foto's van modelboerderijen en ontginningen. Liefst Engelsch of Fransch. Maar Duitsch of Hollandsch is ook goed. Men kan mij alles zenden. Men begint in Transjordanië pas te werken. En wellicht kan Holland er, helpend, ook zich zelf wat helpen. | |
V.Allah is groot en rechtvaardig. Wij hebben allen onze feesten. Een week na het feest van Beiram vieren wij het Wekenfeest. Het Feest van den Omer, van de Bloemen en van de Wet. Dan verlaat ik mijn onrechtvaardig poortje en trek mij terug achter de Poorten der Gerechtigheid, het groote, vrome ziekenhuis aan het einde van den Jaffaweg. Door Amsterdammers mede gesticht. In de voorhal een gedenkplaat voor R. Akiba Lehren. Het hospitaal is heel arm en heel vol. Men weigert alle gevallen, die niet dringend zijn. Maar dan nog. Met de slechte woningtoestanden in de oude Joodsche stad is het hospitaal zoo dringend noodig. Het is trouwens het eenige Joodsche hospitaal met eene afdeeling voor besmettelijke zieken.Ga naar voetnoot1) Of ik ziek ben? Ik lig heel lang wakker in den nacht en ik overdenk. Er is de nachtwind en door het raam een stuk van den zachtgespannen hemel. Het is goed af en toe in een ziekenhuis te zijn. Dicht bij den Dood voelt men het Leven een innig, maar wankel bezit. Naastaan is de kinderzaal. Hoe ver zijn de sterren. En hoe wreed is het leed van een ziek kind. God. | |
VI.Wij beginnen de gebeden des ochtends zes uur. Doctor Wallach kan tevreden zijn. Hij heeft wel geen geld om zijn hospitaal goed te voeren. Maar hij heeft drie mannen uit den Priesterstam. Ik schaam mij wel, dat ik de eenige Leviet hier ben, terwijl ik de handen van de Priesters wasch vóór zij ze heffen ten zegen. Hoe wonderlijk is de adel van den Priesterstam. Geen mensch ter wereld, die hem kan verleenen en geen mensch, die hem kan ontnemen. Het is de adel van God. Deze is een oud, gebogen mannetje. Arm en er is niemand, die hem in het dagelijksch leven acht. Toch zal hij straks een eerste beurt krijgen bij de lezing van de Wet. En als hij onze tafel gast was, zouden wij de tafelgebeden niet spreken zonder zijn verlof. Ik zou ook niet vóór hem de deur van de Synagoge durven binnengaan. Op de groote feestdagen, brengen wij elkander bezoek. Het spreekt vanzelf, dat de jongeren naar de ouderen gaan. Ons eerste bezoek geldt den meer dan tachtigjarigen rabbijn I.I. Diskin, den zoon van den beroemden Brisker Rav. Wij zijn vroeg. Maar R. Chaïm Sonnefeld is er al geweest. Bijna zoo oud als de rabbijn Diskin zelf. De Brisker Rav is in zijn laatste jaren te Jeruzalem de leermeester van R. Chaïm geweest. Vandaar de eer, die R. Chaïm den ouderen zoon van zijnen leermeester bewijst. Hij heeft zich heden den heeten weg van den Zionsheuvel naar den Jaffaweg niet gespaard. Dit alles is Jeruzalem, dat uitsterft. Een nieuw geslacht is opgekomen. En wat zullen wij doen? Nog weinige jaren en wij zullen de tram hebben met een halte Rachels Graf en wij zullen thee gaan drinken in een aardig zitje op den Olijfberg. Wie hier aankomen genieten het leven luid en vrij. Er zijn bioscopen te Jeruzalem, danshuizen en muziektuinen. Het is een dwaasheid daarover te klagen, zooals het ook dwaasheid is te treuren over een vrome, onschuldige jeugd, die voor eeuwig in de eeuwigheid is vergaan. | |
VII.Ook de Engelschen vieren hun feest. De koning is Zaterdag jarig geweest. Maar het feest wordt hier heden gevierd, terwille van de Joodsche genooten. Er is met de spanning van het vorige jaar, toen iedereen benieuwd was, wat de Hooge Commissaris zeggen zou in zijn officieele rede na de troebelen van Mei. De Hooge Commissaris is niet hier. Een officieele rede zal er niet zijn. Er is een parade op het vliegersveld. Een dienst in de Engelsche kerk. Een receptie van den plaatsvervangenden gouverneur in het Stadspark. Alle nette menschen van Jeruzalem zullen er weder vereenigd zijn zonder onderscheid van ras en geloof. De stad is zonnig en vol. Wie denkt er nog aan opstand en dood? Ramadan voorbij. Beiram voorbij. Het vergane Wekenfeest, wie geeft het ons weder? En heden heeft Sroer heel eenvoudig gekookt: rijst met uien en schapenvleesch, omdat er geene gasten zijn. |
|