Feuilletons in het Algemeen Handelsblad 1919-1924
(1919-1924)–Jacob Israël de Haan– Auteursrecht onbekendI.Wie bij Lord Northcliffe is geweest, moet slim zijn. Het is mijn vierde Paaschfeest te Jeruzalem. Maar ik zal het niet in het Weeshuis doorbrengen. Want wij hebben alle reden te gelooven, dat de heer Goldsmit dan last zou krijgen met de Zwarte Hand en de Jonge Extremist. Het ergste is misschien alweer geleden, en het gezond verstand herneemt zijn beroemde rechten. Maar men heeft de leden van de Northcliffe-delegatie geducht gejaagd.: En veel Zwarte Handen zijn ook hier des hazen dood. Dus besluit ik maar ziek te worden en mij terug te trekken achter de Poorten der Gerechtigheid. In de hoop, dat de Zwarte Hand genade voor recht laat gaan en mij in het ziekenhuis met vrede laat. | |
II.In het ziekenhuis heerscht dr. Wallach en Salga is de huishoudster. Het is een héél mooie naam: de Vredelievende. Maar wat is in een naam? Zij is tegen de verpleegsters, omdat die mooi en jong zijn. Zij komt uit Oerfa, het Bijbelsche Ur-Kasdim en er zijn maar twee menschen op de wereld, die waarlijk werken. Dat is dr. Wallach en Salga. Politiek is een schoone zaak. Maar niet als het etenstijd is. Ziekte, dood en gezondheid, zijn ‘min Rabna’. Is de dokter dan niet overbodig? Neen, hij schrijft de recepten. De doctor doet vele besnijdenissen. Dat is een groote ‘zegoeth’. Salga zorgt dat alles, daarvoor noodig, altijd klaarstaat. Zij heeft dus een deel van de zegoeth. Des Zaterdagmiddags zit zij voor de Poorten der Gerechtigheid, het laatste huis van de Stad op den weg naar Jaffa. Tegen den koelen avond flaneert de jeugd naar buiten. Zij zijn sinds de vorige week weer lichtzinniger geworden. De meisjes zijn gemillimeterd en de jongens dragen lange lokken. Zij gaan allen blootshoofds. ‘Tel-Aviv’, zegt Salga, in een groote minachting. Zij is tegen de Engelschen, want het is hun schuld, dat alles zoo duur is. Tegenwoordig is alles trouwens veel goedkooper. Zij is al vele jaren bij dr. Wallach in dienst. Misschien twaalf, misschien zestien, twintig. Waarom zal men zijne jaren op- of aftellen? Men moet ook nooit luid zeggen, hoe oud men is. Het Booze Oor kan het hooren. Vroeger was Salga huishoudster bij eene familie, waar Fransch werd gesproken. Dikwijls heeft de vrouw des huizes tegen Salga gezegd: ‘très bien, Salga, tres bien’. De rest was Arabisch. | |
III.Geen vrouw uit héél Jeruzalem heeft zóóveel werk gehad als onze Salga. Want alles is geducht schoongemaakt. Al het vaatwerk is verwisseld voor Paaschgebruik. Maar wanneer de feestavond is aangebroken, is alles toch klaar. Ik ben wel ziek. Maar toch maar toch weer niet zóó, dat ik niet beneden kan komen voor den Seder. De kleine Samoega is ook gevraagd. Zij is in het ziekenhuis geboren. Haar moeder is dadelijk na de geboorte gestorven. En haar vader wist met zoo'n klein meisje geen raad. Zij is zes jaar. Zij heeft van eenen Duitschen bezoeker na haar geboorte een bruidschat gekregen in Marken. Maar de bruidschat van Samoega is nu héél erg gedaald. De kleine Ben Zion is ook beneden gekomen. Hij is al maanden in het ziekenhuis met een zoutloos dieet. Hij is even oud als Samoega. Maar zij is de baas. Doctor Wallach ziet over de tafel heen en het is alles goed. Het Jodendom van dr. Wallach is héél eenvoudig. De zeshonderddertien geboden en verboden. Daarin is alles gegeven. Ook het Zionisme, zooals hij het verstaat. De plicht van het Joodsche Volk in het Joodsche Land is geen andere dan het vervullen van deze geboden en verboden. Daar hebt ge bijvoorbeeld onze Matzoth. Alle geboden zijn daaraan vervuld. Het graan is gezaaid op een veld achter in den tuin. Bij het oogsten zijn de hoeken van het land vrijgelaten voor de armen. Van het graan is de voorgeschreven tiend gegeven aan een uit den stam Levie. Het volgend jaar is weder een Shemita-jaar. Dan blijft dat land natuurlijk braak liggen. Het Shemita-jaar zal misschien het volgende jaar nog wel aanleiding geven tot moeilijkheden, omdat misschien de Joodsche arbeidershoeven zich er niet aan houden willen. Maar dat is een zaak van later zorg Het is nu Sederavond. Wij zijn niets vergeten. Maar alles lijkt ons toch lichter. Er is de zachte zoete wijn. Er zijn het meisje Samoega en het jongentje Ben-Zion. Salga is ingedut. Vrede. Vrede. Het is twaalf uur vóór wij naar boven gaan. In de groote gang punten de stille pitlichtjes. In de kamer naast mijn kamer kreunt een machteloos man. Ik ben het niet. | |
IV.Hoe stil zijn hier de dagen. Het is warme lente. Ook de late regen is voorbij. Maar de nachten zijn koel. Wij staan hier vroeg op, om vijf uur, tusschen nacht en dag. Om half zes beginnen de gebeden in de mooie synagoge van het ziekenhuis. En den geheelen dag verlaten wij het ziekenhuis niet. De tuin besluit binnen zijn muren al mijn verlangen. Er is een laan vol zon en schaduw. En aan het einde is het uitzicht wijd over de heuvelvelden van Judea. Tot de groote politiek over ons losbreekt. Het schijnt dan toch, dat Sir Herbert Samuël tot de overtuiging is gekomen, dat zijn straffe Zionistische partijpolitiek bij een groot gedeelte van het Joodsche Volk op verzet stuit. Sinds het bezoek van Lord Northcliffe is de Agoedath Israël wakkerder opgetreden. Er schijnt een bom losgebarsten te zijn. Van alle kanten heeft de Agoedath bij Sir Herbert aangedrongen op erkenning van de Ashkenasische Gemeente te Jeruzalem. Wij hebben ons óók gewend tot de Engelsche Regeering en tot den Volkenbond. De Gemeente heeft geweigerd de belasting op het Paaschbrood aan den Zionistische Stadsraad te voldoen en wij hooren, dat de Stadsraad het proces misschien niet voortzetten zal. Er is behoefte aan vrede. Mr. Norman Bentwich heeft een zeer vredelievend onderhoud gehad met den Opperrabbijn R. Chaïm Sonnefeld en met den juridischen adviseur. En heden rijden wij ter vredesconferentie naar Sir Herbert Samuël zelven. Hij gaat binnen een week naar Engeland en hij wil gaarne de Joodsche eenheid tot stand brengen vóór hij gaat. Onze delegatie bestaat uit den Opperrabbijn R. Chaïm Sonnefeld en de drie leden van de Northcliffe-delegatie. Het is heel mooi weer. Zooals wij moeten zich de Sinn Feiners gevoeld hebben, toen zij voor het eerst officieel bij Lloyd George werden uitgenoodigd. Wij hebben in een memorandum in den geest van den Rabbijn S.R. Hirsch uiteengezet, hoe wij ons de Vrijheid van onze Gemeente denken. Het is de eerste maal, dat wij Sir Herbert wederzien na zijne ziekte. Hij ontvangt ons met Norman Bentwich, den Legal Secretary. Hij is niet meer de glanzende, onberispelijk-sterke gentleman. Hij heeft geleden. Ook de stem, die minder zeker is. En lijkt zenuwachtig. R. Chaïm wenscht hem geluk met zijn herstel. Sir Herbert dankt en antwoordt, dat hij hoopt, dat deze bijeenkomst bevorderlijk zal zijn aan den vrede. R. Chaïm zegt, dat er geen tweedracht zou zijn. wanneer alle Joden zich hielden aan de geboden en de verboden. Wij vragen nu eerst naar den Volksraad. De Agoedath-Israël-orthodoxie heeft aan de verkiezingen nooit deel genomen en den Raad nooit erkend. Feitelijk alle orthodoxe leden, die er in zaten, hebben den Raad verlaten. Zal Sir Herbert nu den Raad nog erkennen als vertegenwoordiger van den geheelen Jischoeb? De Regeering zal dit nog overwegen. In ieder geval zal onze Gemeente een religieuze en cultureele autonomie krijgen. Ons memorandum zal met aandacht worden bestudeerd en zoo noodig zal de Regeering tegenvoorstellen doen. Wij rijden naar beneden. Twee dagen later bezoekt mr Bentwich den Opperrabbijn R. Chaïm in zijn bescheiden huis. Wordt het vrede? | |
V.Het Leven is dicht bij den Dood. Er waren geruchten, dat Syrische Bedouiënen een aanval wilden doen. op de Joodsche kolonie Menchamia, in het Noorden, bij den Jordaan. Politie reed uit. Bij het overtrekken van den Jordaan zijn twee officieren in eenen doodstroom geraakt en verdronken. Een daarvan was Ibrahîm, de oudste zoon van Adil's oudsten broeder Chalil, die ook allang dood is. Wij hooren het van de Regeering. Het groote huis, in de schaduw waarvan ik woon, raakt in ontroering. Er is Ibrahîms moeder. Meskien! En zijne weduwe, goed twintig jaar, met een meisje van vier en een jongetje van niets. Alle buurvrouwen komen weenen. Min Allah! De Regeering geeft een groote begrafenis met politie, soldaten en muziek. Dan gaat de lente weer haar gang. Al de kinderen spelen weder in den hof. Hassan van den veearts en Husnië, en de kinderen van Aboe Derwisch, die Hussein heeten en Lutfië. Ook onze Moekarrem en haar neefje Abd el Razaq: de Dienaar van Hem, die Drank en Voedsel geeft. Een mooie naam. Er is ook de kleine Causa, Ibrahîms dochtertje, in een jurkje van donkerblauw katoen. Iedereen begrijpt, dat ik haar toen een stukje chocolade gegeven heb. En gij zult óók begrijpen, dat de kleine Lutfië toen ook een stukje heeft gevraagd. ‘Dwaas kind’, heeft onze Moekarrem toen gezegd. ‘hoe durft gij den chawadja vragen. Is uw vader soms óók verdronken?’ | |
VI.Donderdagochtend is Sir Herbert naar Engeland vertrokken. Hij heeft ernstig afscheid genomen van al zijn hoofdambtenaren en van de notabelen van Jeruzalem, Op het pleintje vóór de post stonden zij opgesteld. Vóór de post een eerewacht van soldaten. Een vaandel, rood en geel. Overal volk. De balcons en de daken staan van het volk vol. De politie handhaaft de wanorde voortreffelijk. De bruine straatjongens hooren. Maar een stoet komt aangedraafd. Ruiters met lansen en vlaggetjes. Een auto. Sir Herbert in civiel stapt uit. Hij gaat nog zwaar. Met een stokje. Hij inspecteert de troepen, samen met den Generaal Storrs. ‘Mordechai en Haman’, zeggen de kenners. Dan neemt hij afscheid van de notabelen op het postpleintje. Komt hij terug? De groote grijze auto rijdt weder voor. Zij rijden naar Ludd en vandaar met de trein naar Egypte. De troepen rukken in. De lente gaat haar gang. ‘Gallas’, zegt Moestapha, die citroenen en sinaasappels verkoopt. En dat beteekent, dat het voorbij is.Ga naar voetnoot1) Ga naar voetnoot2) |
|