Feuilletons in het Algemeen Handelsblad 1919-1924
(1919-1924)–Jacob Israël de Haan– Auteursrecht onbekendI.En laat ik het u maar dadelijk zeggen. De gevaarlijke Zondag van Nebi Moussa is voorbij. En ze hebben elkander niet gekregen. Of ze elkander niet eens krijgen zullen in de maanden, die komen, dat is een andere vraag. | |
II.Ieder voorjaar houden de Mohammedanen hun groote bedevaart naar Nebi Moussa, het graf van den Profeet Mozes, bij Jericho, in de vlakte van de Doode Zee. Ook de Mohammedanen gelooven wel, dat de Profeet Mozes is gestorven in het Transjordaansche. Maar later heeft Allah het Graf overgebracht naar deze zijde van den Jordaan, om den geloovigen de bedevaart gemakkelijk te maken. De groote jaarlijksche bedevaarten dateeren uit den tijd van Saladdin. Zij vallen altijd samen met het Paaschfeest der Christenen. En hun doel is blijkbaar vele Mohammedanen te verzamelen in de Stad, terzelfder tijd dat er ook vele Christenen verzameld zijn. Sinds het einde van de dertiende eeuw staat over het Graf van den Profeet een Moskee gebouwd. Een kleine Moskee, met een hooge minaret, omgeven door gebouwen: keukens, badhuizen, slaaphuizen voor de pelgrims. Het geheele jaar ligt alles verlaten in de kale vlakte van de Doode Zee. Van ver, van den weg van Jericho, kan men de hooge minaret zien. Slechts één week wordt het er duizenden vol. Des Vrijdags vóór den Griekschen Palmzondag trekt de groote troep er heen uit Jeruzalem. Den volgenden Donderdag keert ieder naar zijn tenten terug. De geheele week is er een gaan en komen van bedevaartgangers en losse bezoekers van voor een dagje. Tot diep uit Transjordanië komen de vromen. Er worden feesten gehouden en volksspelen tusschen de getijden der gebeden. | |
III.Het begin van de lente, met verschillende bedevaarten, is hier altijd vol van gevaarlijke mogelijkheden. Ook de Turken namen militaire maatregelen. Maar er is bij heugenis nooit iets gebeurd. Het militair werd meer beschouwd als een deel van het feest. Een hulde van de regeering aan de bedevaartgangers. Dat is veranderd. Twee jaar geleden, op den gevaarlijken Zondag, zijn er troebelen geweest tusschen de Joden en de Arabieren. Dooden aan beide zijden. Gewonden en plunderingen. Eenige dagen lang. Sinds dien neemt de regeering maatregelen, zwaar, militair. Verleden jaar is alles rustig gehouden. Het is toen later uitgebroken, bij de Mei-viering te Jaffa. En nog later eens op den Balfourdag, den tweeden November, te Jeruzalem. Ook nu neemt de regeering maatregelen. Er is alles aan gelegen, dat het de komende maanden rustig wordt gehouden, opdat het geen gewoonte worde in dit Heilige Land: bloed in de Lente. De spanning begint al weken te voren. Wij worden scherpelijk herinnerd aan het bestaan van een Turksche verordening op de openbare samenscholingen. De gouverneur, generaal Storrs, spreekt de geloovigen toe in de groote Omar Moskee. En de Groot Mufti voegt daar een heilig woordje aan toe. De Arabische leiders beweren, dat zij geen onrust willen. Hun delegatie in Engeland heeft veel succes. Zij willen dat niet wagen aan verlies door een oproer. Wanneer de Joden beginnen is het natuurlijk wat anders. De Joden beginnen trouwens altijd. Twee jaar geleden heeft een Joodsche jongen gespuwd op den naam van den Profeet. En in Jaffa verleden jaar zijn de Joden ook begonnen. Neen, - de Arabieren zullen geen oproer maken. Anderzijds, heeft Indië niet veel gewonnen door een onrustig gedrag? En Ierland? En Egypte? Als er in Palestina eens iets gebeurde, zou het misschien ten goede zijn. Maar misschien is het beter te wachten tot de delegatie uit Europa terugkomt. Ja, komt de delegatie ten slotte met ledige beloften, dan... wie weet. Maar nu nog niet. De spanning. Die van Nabloes komen, dat wij familiaar Sechem noemen. Ze hebben een slechten naam op te houden. Ze worden door den generaal Storrs toegesproken en tot orde vermaand. Woensdag. Er verschijnt militair in het Postkantoor. Voor de deur een klein soldaatje met een groote bajonet. Het Engelsche leger. Is men zóó bevreesd? Donderdag is het soldaatje verdwenen. Men zegt op bevel van Sir Herbert zelven. Want het soldaatje voor het Postkantoor, op het drukste punt van de Stad, trok te veel de aandacht. Dat is de nieuwe moeilijkheid. Worden er geen maatregelen genomen en gebeurt er iets, dan protesteeren de Joden fel. Worden er wel maatregelen genomen en gebeurt er niets, dan protesteeren de Joden óók fel Want, zeggen zij: al die militaire maatregelen zijn alleen genomen door onze vijanden, om naar buiten den indruk te geven, dat Palestina een onrustig en ongelukkig land is. De automobiel van Lord Northcliffe. | |
IV.Vrijdag. Ik zal naar het oude familiehuis der Husseinies gaan in de binnenstad. De Husseinies zijn de eerste familie van het Land. De Groot Mufti is reeds van geslacht op geslacht een Husseini. Zij stammen af van den profeet Mohammed. In het oude familiehuis wordt de Heilige Vlag afgehaald, die daarna door den Groot Mufti in grooter optocht naar de Moskee van Nebi Moussa wordt gebracht. De Stad is bont. De hemel is heet. De straten zijn zwaar van militair. Ze zijn velen. Maar ze doen hun best niet op te vallen, losjes. Buiten den pas. Alsof ook zij naar het oude huis van de Husseinies gingen, om het mooie vlaggevertoon te zien. En als zij gingen, zouden zij dan allen mede een kopje koffie krijgen, klein, zwart en geslepen? De stad dwarrelt vol en bont. De Bazaar. De kleine straatjes driftig. Is het bloed? Wie zal straks een moordenaar zijn? Wie zal worden vermoord? De Husseinies ontvangen hun gasten waardig. Het vertoon van de Vlag is er als alle andere jaren. | |
V.Alle nette menschen van Jeruzalem. Zij zijn door den Gemeenteraad uitgenoodigd des middags aanwezig te zijn in de tent aan den weg van Jericho, ten einde het voorbijtrekken van den stoet met de heilige vlaggen te zien. Heel de weg, van de Damascuspoort tot de tent, is vol en bont van 't vele volk. Ze zitten in troepjes op de heuvelen, ieder in de eigen kleedij van het dorp. Effendis in stadskleederen met de fez, wandelen langzaam, het slaande stokje in de hand. Politie verstoort de orde. Maar 't volk is goedhartig. Zal het bloed zijn? De tent is héél vol van het jaar. Twee jaar geleden was de BelladiaGa naar voetnoot*) anti-Zionistisch. En de Joden hebben de tent geboycot. Er is nu een nieuwe politiek van verzoening. Ragheb bey el Nashishibi, de nieuwe Burgemeester, is min of meer met de Zionisten bevriend. Of men doet alsof. De nationalisten haten hem. Er zijn ditmaal veel Joden gekomen. Daoud Effendi Yellin met een chic donkergroen hoedje en Isou Effendi Levy, beiden leden van de Belladia, Oessiskin met zijn vrouw, dr. Eder. En er is de generaal Storrs. Aardig, hoe vergevingsgezind zij zijn. Al die menschen: dr Eder, Oessiskin, Yellin, Levy en nog veel meer, hebben in November een dringende bede gericht tot de Regeering, om den generaal Storrs te ontslaan. Zij hebben geen antwoord gekregen. En de generaal is rustig gebleven. Het is niet vergeten en vergeven. Maar men voert politiek. De generaal spreekt en lacht met al zijn doodsvrienden. En al zijn doodsvrienden spreken en lachen met hem. De generaal heeft twee machtige gasten. Mr. Graves, de correspondent van de ‘Times’, en een dochter van Lord Curzon. Mr. Montagu daarentegen is een bloedverwant van Sir Herbert Samuel. De generaal, met zijn beide gasten, is den eersten Seideravond te gast bij den Rabbijn A.I. Kuk. Den eersten Paaschmorgen bij den Rabbijn Jacob Meïr. Beiden hebben zij in November het adres tegen den generaal onderteekend. Maar het is nu lente. Beneden ligt Jeruzalem in een verrukkelijk gezicht. Onbegrijpelijk, dat men hier zóó lijden kan. | |
VI.Zondagmorgen. De gevaarlijke dag. De duizenden van Hebron komen vanmorgen binnen. Twee jaar geleden zijn op dezen dag en op dat uur de troebelen uitgebroken. Maar de Regeering heeft maatregelen genomen. Er staat (o, Lord Northcliffe!) een gepantserde auto als een fort, naast de Jaffapoort. Een tweede rijdt aan. De toegang tot de Jaffastraat is afgezet met Indische lansruiters, zeven diep. De wind en de lichte zon spelen met hun lansvlaggetjes. Vóór de beide rijdende forten staan lansruiters in het gelid. Engelsche militairen bezetten den heuvel bij de citadel. In de citadel is de rest voor geval van nood. De geheele politie is op de been. In de blauwe lentelucht vliegen de gemeene machines lawaai. Generaal Storrs rijdt inspectie. De Joden zijn tevreden. Hij mag blijven. Ook de Dood is gekomen. Hij is de jonge Engelsche soldaat, die het kanon op het ééne fort bedient. Hij glimlacht. Iedereen denkt, dat hij een gewone Engelsche soldaat is. Maar hij is de Dood. Hij inspecteert den wagen en het geraad. Ik weet, dat hij de Dood is. ‘Denkt gij, dat er werk voor u zal zijn, vandaag?’, vraag ik schuchter. ‘Ik weet het niet,’ zegt hij. ‘Weet gij dan niet alles?’ vraag ik weer. Hij kijkt woedend. Wat zal hij doen? Maar de politie is opgekomen en die drijft ons weg, achter de zeven rijen van Indische lansruiters. De stoet is bij de stad gekomen. Wij zien niets. De daken staan zwart van de menschen. Wij hooren naderen. Een muziek. Een zwaar, eentonig gezang. Dansen. En luid, bont zingen. Er is geen gevaar achter de hagen van lansruiters. Het leven gaat daar klein. De winkels open. Bij het postkantoor geen levend mensch. Het zingen en het dansen schuiven weg door de Jaffapoort. De soldaten laten los. Zijn wij bang geweest? Hoe dwaas. Des middags spreek ik met een van de dankbaren onzes Volks. ‘Al dat militair was overbodig,’ meent hij. ‘Met tien politiemannen had ik de orde gehouden. Maar onze vijanden hebben dit militaire vertoon gemaakt, om te doen gelooven, dat dit in Palestina noodig is.’ |