Feuilletons in het Algemeen Handelsblad 1919-1924
(1919-1924)–Jacob Israël de Haan– Auteursrecht onbekendNr 305 De gasten van den EmirGa naar margenoot+Als het regent te Jeruzalem, is het ook héél koud te Amman, het oude Rabbath Ammon in het Transjordaansche, waar de Emir Abdoellah van Transjordanië woont. Daarom is de Emir afgedaald naar de vlakte van den Jordaan, tegenover Jericho. Maar nog in het Transjordaansche, bij de Wâdi Nimrin, dicht bij de ruïnen van de stad Nimia. Hij heeft er een héél mooi tentkamp betrokken. Abdoel Salaäm, die hier de vertegenwoordiger van den Emir is, heeft alles keurig in orde gemaakt. De héél nette menschen van Jeruzalem rijden er met hunne auto's heen. Dan heeft Abdoel Salaäm het héél, héél druk. Hij moet zorgen, dat alles voor de gasten uit Jeruzalem gezonden wordt. Want de Emir is een gastheer met een open hart en een open hand. Vooral de laatste dagen heeft Abdoel Salaäm het druk gehad. Er zijn Amerikanen gekomen om Palestina op te nemen in de bioscoop. Zij willen Hamlet opnemen in het gebergte van Gilead met echte Arabieren, met ruiteroefeningen en sabelgevechten. Zij hebben zich tot de Regeering gewend en de Regeering heeft hen verwezen naar Abdoel Salaäm. De Regeering heeft veel verstand! En wie daaraan nog mocht hebben getwijfeld, kan dat nu zien. Natuurlijk, dat Abdoel Salaäm van deze Amerikanen ponden en piasters krijgt. Er zullen ook te Jeruzalem films worden gemaakt. Abdoel Salaäm, Hassan, Fachmi, Achmed en Abrahim regelen dat. Zij hebben alle wagenpaarden van Jeruzalem gehuurd voor een geheelen dag, tegen een pond per paard. Die krijgen nu mooie dekkleeden. En zij worden Arabische ruiterpaarden. Abdoel Salaäm en Hassan hebben ook zadels gehuurd. Fachmi is naar Lifta gegaan om fellachen, en Achmed naar Aboe Dis. De fellachen worden schoongemaakt. Dan zijn het bedouïenen. Allah is groot. Abdoel Salaäm heeft ook met den Emir Abdoellah gesproken. Laten die Amerikanen maar gerust naar het Transjordaansche komen. De Emir geeft duizend Arabieren, vierhonderd kameelen, zeshonderd paarden. Othello. En de ponden. En de piasters. Allah heeft ons lief. | |
II.Wie ons ziet, moet ons achten. En gij, die dit leest, ook gij acht ons zonder twijfel. Het is, in de zachte vlakte van Jericho, een mooie morgen. Wij hebben fraaie, bruine paarden. En geen haast. Zoo zacht en vredig als de vlakte, ligt de dag voor ons. Wij rijden langzaam. Vandaag is het leven weder droom en wij weten het. Er stroomt een beek door de vlakte van Jericho naar de Doode Zee. In den zomer zal zij uitgedroogd zijn. Maar nu leeft zij voort, spraakzaam en goedhartig tusschen de groene weiden en de vlakke plassen. De paarden breken het water vaneen met schitterend geplas. Een milde vlakte. Er zijn bloemen, geel en wit, die er gisteren nog niet zijn geweest. En al onze kalme, bezonnen vreugde van vandaag, waar was die gisteren? Wij zijn op weg naar den Emir Abdoellah. En wij beseffen dat. De groote weg ligt goed door de vlakte van Jericho tot den Jordaan. Dichtbij de Brug stapelen de gore heuvels, zooals die zijn tusschen Jericho en de Doode Zee. Gods vloek. En verlaten van alle leven. | |
III.Aan de Allenby-brug vinden wij den eersten soldatenpost van Zijne Koninklijke Hoogheid. Zij drinken koffie en zij innen piasters van alle paarden, ezels en fellachen, die Transjordanië in- of uitgaan. Wij zouden eigenlijk ieder drie piasters moeten betalen. Maar daar wij de gasten van den Emir zijn, betalen we niet. Er zijn menschen, die geen kroegje kunnen voorbijgaan zonder even op te steken. Zóó kan Adil Effendi geen paard voorbijgaan, zonder te praten over koop of ruil. Hij meent het niet altijd. Maar 't is toch aardig. Ditmaal is het trouwens meenens. Hij heeft het allang voorzien op het groote, grijze paard van een der Sherifijnsche soldaten. De onderhandelingen slepen al geruimen tijd. Adil wil zijn bruine paard geven met een toegift. Het is de wereldvraag nu maar: hoeveel. Er zal wel héél wat Jordaanwater onder de Allenby-brug doorstroomen vóór zij klaar zijn. Want de Jordaan is opgezwollen van regens. Gisteren stond het water zóó, dat men de brug bijna niet over kon. Nu nog poelt en kolkt het in een boosaardige ontroering. Het is vuil, bruin water. De Jordaan heeft niets van de heldere, waardige kalmte van het Buiten-Spaarne of de Achter-Zaan. Zelfs nu, zóó groot en zóó boos, is hij niet meer dan een breede beek. | |
IV.Adil en Selim hebben hunne paarden geruild. Zij hebben elkander Allah's zegen toegewenscht, met mooie luide woorden en handslag. Wij rijden het Transjordaansche in. Het oude land Gilead, tusschen den Jarmuk en de Wâdi Hisbân, waar de Jabok middendoor stroomt. Gilead was een vruchtbaar land met weiden (Hooglied IV: 1 en VI: 5) en specerijen (Genesis XXXVII: 25) die naar Egypte werden uitgevoerd (Jeremia XLVI: 11). Het land is nog vruchtbaar. Water breekt uit de bergen en er zijn nog wouden, die men in Palestina niet ziet. Oudtijds was het land bewoond door den stam Gad, die voortdurend strijd voerde met de Ammonieten. De Rechter Jephtah was uit Gilead. Koning Saul streed er. David veroverde Rabbath Ammon, (II Samuel X), waar nu de Emir woont. Gilead is ook het geboorteland van den Profeet Elia. In den Koningstijd werd Gilead veroverd door den Arabischen koning Hazael (II Koningen X: 32-34). Na den terugkeer uit de Babylonische ballingschap woonden er weder Joden in Gilead. De Ammonieten losten zich in de Arabieren op. Door de Joodschen vorst Alexander Janai (105-79 vóór Chr.) werd Gilead weder heroverd. Wij rijden de zachte vlakte door tot de Wateren van Nimrin (Jesaja XV: 6), waar de ruïnen van Nimia zijn. Eene stad, toebehoorend aan den stam Gad. (Numeri XXXII: 3 en 36; en Jozua XIII: 27). Maar vóór de ruïnen slaan wij rechts af. | |
V.Het kamp van den Emir ligt heerlijk in de zon. Maar met de schaduw van de bergen en het ruischen van het brekend water. Het is er bont en vol van gevolg en dienaren. Allen in de wuivende kleedij van de Bedouïenen. Wij worden ontvangen door kolonel Aref bey el Hassan, hoofd van de politie. Hebben onlangs huurlingen niet eenen aanslag gepleegd op het leven van den Emir? Maar wij zijn gasten. Wij worden verwacht. Wij worden dus in de salontent van den Emir gelaten. Wij maken er kennis met het Opperhoofd der Belka-Bedouïenen. Hij woont in het gebergte aan de Wâdi Hisbân, in het oude Hesbon, de hoofdstad van Sichon, den Koning der Amorieten, (Numeri XXI: 26), thans een klein dorp. Hij draagt fraaie kleederen en een lang zwaard. Hij is een groot man, die den titel van Pasja heeft. Maar hij is toch niet zoo groot als de Emir Abdoellah, de zoon van den Koning van Mekka. Wij zien dat als de Emir binnenkomt en wij allen opstaan. De Pasja en Adil kussen hem de hand en leggen dan hun voorhoofd daarop. Wij, onbeschaafde Europeanen kunnen dat niet. Maar de Emir neemt het ons niet kwalijk. Hij heet ons welkom in een genade van zachte woorden. Hij vraagt naar onze gezondheid sinds wij hem op den Olijfberg hebben gezien. Hij droeg toen een generaalsuniform. Nu draagt hij de prachtige gewaden van voorname Bedouïenen, met een mooien roodbonten hoofddoek en fraaie, zware koorden voor het wegwaaien. Men moet zich den Emir niet voorstellen als een soort van halfbarbaarsch heer, naar wien men eens toegaat om eenen Aziatischen Emir te hebben gezien. Ik geloof niet, dat alle koningen iets koninklijks hebben. Maar deze Emir van Transjordanië heeft het. Hij is blonder, zachter, dan de meeste Bedouïenen. Zijn stem is buitengewoon bekoorlijk. Hij wil eenen dienaar roepen, die zit buiten de tent. Hij klapt in zijn handen. Het leven is héél even verrast. Wij beginnen over de bioscoop en wij komen op de politiek. Dat gaat héél gemakkelijk. De afstand is niet groot. Zóó: de Emir zegt, dat hij duizend militaire ruiters met kameelen en paarden heeft opgeroepen voor de film. Hij heeft dat natuurlijk gedaan in overleg met de Regeering van Jeruzalem. Anders zou die niet weten, wat deze troepenbewegingen beteekenen. ‘Het is toch één land’, zeg ik. ‘Dit is Transjordanië en aan de overzijde is Palestina’, zegt de Emir met nadruk. Meermalen zegt hij dat. Het Zionisme. Het is geen zaak van zijn land. Maar van het naburige land: Palestina. Natuurlijk volgt hij, de Emir, dit alles met belangstelling. Hij gelooft, dat vele Arabieren zijn tegen de vestiging van eenen Joodschen Staat in Palestina. Wanneer bijvoorbeeld de Engelsche troepen Palestina eens verlieten, zou men dat misschien wel zien. Hij, de Emir, draagt den Joden geen kwaad hart toe. Zij hebben veel geleden. En in vroeger eeuwen hebben zij in Bagdad en in Spanje vreedzaam met de Arabieren samengeleefd en samen gewerkt. Misschien is eene samenwerking in dien vorm ook in Palestina mogelijk en misschien zou het goed zijn, wanneer aanzienlijke Joden en aanzienlijke Arabieren daarover samen eens zouden overleggen. Maar dat is iets anders dan een Joodsch Palestina. Intusschen, hij, de Emir, is daarbij toeschouwer. Hij is de Emir van Transjordanië. Niet van Palestina. Hij is zéér goed op de hoogte. Hij weet precies de dagen en de daden van Lord Allenby, Lord Curzon en Lord Reading. Hij verwacht het bezoek van Lord Northcliffe. Hij weet ook, dat Lord Northcliffe de Engelsche politiek afkeurt, die den koning van Mekka bevoordeelt boven den Sultan van Turkije, omdat die politiek de ontevredenheid wekt van de Mohammedanen in Indië. En van de politiek komen wij dan weder op de bioscoop, omdat het zoo vlak bij is. Kunnen wij niet blijven tot de film gemaakt wordt? Het zal héél mooi zijn. | |
VI.Maar tegen den avond rijden wij terug. Samen met Majjad Pasja, het hoofd der Belka-Bedouïenen, die ook tijdelijk in het Jordaandal gelegerd is. Het is een gelukkige lente-avond. En wij zijn allen tevreden. En waarlijk, bij de Allenby-brug verruilt Adil Effendi óók het tweede paard. Hij moet vier pond toegeven. Maar 't is een goede ruil. En een gendarme, die luistert naar den naam Moussa, rijdt met ons mede van de Brug naar Jericho. Want de dieven zijn overal. Zij vreezen Allah niet. En hoe zouden zij ons dan vreezen, indien wij dezen goedhartigen Moussa niet met ons hadden? |