Feuilletons in het Algemeen Handelsblad 1919-1924
(1919-1924)–Jacob Israël de Haan– Auteursrecht onbekendI.In Jeruzalem is het nu winter. Regen en wind. Maar in Jericho, beneden de bergen, is het lente en zomer. Wij zullen naar Jericho gaan. Een mooi wagentje met drie paarden, die ook goed onder den man gaan. Sinds Adil Effendi met kolonel Philby naar Transjordanië is geweest, heeft hij zich in het hoofd gehaald, dat het stalhondje een jachthondje is, en dat hij het van eenen Engelschman heeft gekocht. Hij heeft het Bob genoemd en wij zullen het medenemen. Misschien zullen wij in de vlakte van Jericho op de jacht gaan. Adil heeft voor twee pond munitie gekocht. Een geweer zullen wij wel leenen te Jericho. Het jachthondje is een dwaas, plat, beestje, op vier wonderlijke pootjes. Het behoort tot de koeien, die stellig geen hazen vangen. Maar de dag is heerlijk. Ook Jeruzalem heeft heden lente. Het wintergras is opgekomen, na alle dagen van milden regen. De heuvelen zijn groen rondom de keten van den Olijfberg. Naar den tuin Gethsemané trekken de vroege pelgrims. Men verwacht er velen dit jaar. Maar de Russen komen nog niet. Hun kerk blijft leeg. De witte kerk achter Gethsemané, met de daken van goud verguld. | |
II.Wij rijden door het oude Bethaniën, dat nu el-Azarye heet, naar Lazarus. Het is een dorp van niets. Een veertig hutten en een paar ruïnen. Maar het uitzicht is heerlijk, in de frissche, waaiende lucht. De hooge, kale bergen in het Zuiden, die de uitloopers zijn van de Judea-woestijn. Op een van de bergtoppen het eenzame dorp van Aboe Dis. De sjeikh van Aboe Dis gaf vroeger een geleide mee naar Jericho, tegen eenen medjide, die vijf frank houdt, per dag. Hij is er rijk mede geworden. Maar de onrechtvaardige Engelschen hebben dit afgeschaft. De weg daalt hier steil naar 't dal. Maar hij is goed aangelegd. Wij zijn hier in den eersten tijd van de Engelsche bezetting gewoon geweest danig af te geven op het Turksche wanbeheer. Dat is voorbij. In Arabische couranten kan men tegenwoordig telkens lezen, dat alles in den Turkschen tijd zooveel beter was. Maar zelfs in het Engelsche weekblad ‘Palestine Weekly’ is deze Turksche weg van Bethaniën naar het dal, de Engelsche Regeering als voorbeeld gesteld. Beneden ligt de Apostelbron, de eenige bron tot aan het Jordaandal. Dit is misschien het ‘water van Ensémes’, de Zonnebron, die in Jozua XV: 7 als grenspunt van Juda wordt genoemd. Het heeft geregend. Maar van de kale, harde bergen stroomt het water dadelijk weg. Ook uit de wâdis is het dadelijk verdwenen. Als het regent worden deze dalen breede, brekende stroomen. Na een of twee dagen van zonnig weer zijn de stroomen gekrompen tot niets. Wat bevend water tusschen de witte steenen. Alles is hier naakt en kaal. Het is de ‘opgang van Adûmmim’, waarvan Jozua XV: 7 spreekt. Het woord beteekent: ‘Rood’. Evenals de tegenwoordige Arabische naam ‘Talat ed Dam’. De bodem is hier rood van 't ijzeroer. Er is geen dorp te zien. Geen huis. Waar komen de kudden geiten en schapen vandaan, die hier het magere gras van de bergen grazen? Waar is de kleine herder vandaan gekomen, die de zachte tonen van zijn fluit zóó rollen laat? Halfweg rusten wij in een vervallen khan, die den mooien naam ‘de Roode Herberg’ met schande draagt. Bij een tweede herberg gaat rechts de weg af naar Nebi Mûsâ en de Doode Zee. Een gebied van scherpe, wreede rotsen. Velen zoeken hier de Rots Azazel, waarvan op den Grooten Verzoendag de Zondebok afgeworpen werd. Volgens anderen is de Azazel de scherpe rots tusschen Jeruzalem en Bethlehem. Maar als gij tegen een van uwe Joodsche vrienden zegt: ‘Loop naar den ‘Azazel’, dan weet hij precies, wat gij bedoelt. Al weet hij misschien niet, waar hij hem vinden zal. Naar Nebi Mûsâ gaat jaarlijks tegen Paschen een groote bedevaart. Ook de Mohammedanen nemen aan, dat Nebi Mûsâ, de profeet Mozes, in het Transjordaansche is gestorven. Maar later heeft Allah het graf naar hier overgebracht, om den geloovigen de bedevaart gemakkelijker te maken. Saladdin regelde de bedevaarten met Paschen, teneinde de Mohammedanen te verzamelen, tijdens de aanwezigheid der Christelijke pelgrims. | |
III.Onze paarden draven. Wij dalen. Links ruischt het water in de Wâdi el Kilt. Het komt van heel, heel ver. Achter het dorp van Anathot, waar Jeremia is geboren, uit de Aïn Fara, de Muizenbron. In de diepe, koele wâdi is bijna het geheele jaar water. Nu, na de eerste, volle regens, ruischt het en bruischt het in de donkere diepte, waar de avond reeds begint. Sommigen houden deze Wâdi el Kilt voor het Dal Achor, dat Josua XV: 7 noemt als grens van Juda. Anderen houden het voor de beek Krith, waar de raven den Profeet Elias des morgens brood en vleesch brachten. Dagelijks des avonds brood en vleesch. En hij dronk uit de beek. (I Koningen XVII: 3-6). Dan ineens wijken de bergen weg. Zij eindigen in de vlakte als kapen in de zee. Aan de overzijde staan de bergen van Moab, donker in het Oosten. Achter ons straalt de zon laatwit, boven het gebergte van Judea. Jeruzalem daarachter in den winter. De vlakte van Jericho ligt voor ons open. Het is lente, tusschen middag en avond. Beneden breekt een beek uit de Wâdi el Kilt naar de Doode Zee. In den stillen avond valt het dal vol van ruischend geluid. De zachte wereld geurt. Al het donkere, het droevige, is verdwenen. De oude Aboe Anton, een Griek, houdt nog altijd zijn hotel Bellevue, en het uitzicht is er nog altijd schoon. Over de vlakte tot den muur van de bergen. Zijn zoon houdt het Jordaanhotel, dieper het dorp in. Wij vinden in het hotel dadelijk bekenden. Drie heeren Husseini uit Jeruzalem. Ismaël Bey, die lid is van den Staatsraad, Saïd Effendi, oud-lid van het Parlement en een groot oogenblik Minister van Buitenlandsche Zaken van den Emir Feisoel te Damaskus, en Machmoed Effendi van het hypothekenregister. Wij zitten dadelijk in het Zionisme en de politiek. Zij zijn goed op de hoogte. Ismaël Bey weet, dat de Hollandsche Zionisten twist hebben met de leiders van de Wereldorganisatie. En Machmoed Effendi weet, dat niet alle Joden van Jeruzalem met evenveel genoegen een kwartje belasting betalen op de drie kilo Paaschbrood voor den Zionistischen Stadsraad. Het gesprek is beleefd. Maar onwelwillend. De formule is de gewone van alle Arabieren: ‘Wij zijn niet tegen de Joden, maar tegen het Zionisme’. Adil is niet op zijn gemak. Hoe gemakkelijk zou de wereld wezen, wanneer er geene Zionisten waren. Het tevredenst is het jachthondje. Niemand kan weten, of het niet nog eens een haas vangt. En nu slaapt het. | |
IV.Hoe gelukkig ontwaakt Jericho in den morgen. Wij zijn heel vroeg opgestaan. En wij wandelen de stad in. De stad! Gij hebt het verhaal gelezen in het Boek van Jozua, over eene stad Jericho, die een Koning had. Muren en Poorten. En met dat verhaal in de gedachten is het, dat gij het tegenwoordige Jericho betreedt. Het is niets meer. Bij de beek, bij de brug, liggen de lentehuizen van de Jeruzalemmers, in hun tuin, achter de leemen muren. Maar het dorp is niets. Het gouvernement en het huis van den gouverneur zijn vroegere Russische gebouwen. De Russen hebben vele bezittingen tusschen Jeruzalem en den Jordaan, hun heilige rivier. En in vele steden vindt men een Moskobië, dat is een Bezit der Russen. Het leemen Jerichotje van nu is de oude stad niet. Het oude Jericho lag een half uur naar het Westen, aan de groote Elisabron, die nu Ain es Sultan heet. Sellin heeft de resten van de oude stad blootgelegd. Van de vroegere rijke dadeltuinen is niets meer over. De vlakte is nog altijd vruchtbaar. Maar in den zomer geweldig heet. | |
V.Voor het eerst na zooveel jaren van oorlog en onrust heeft Jericho weder een seizoen. De Engelschen en de Amerikanen komen af om den Jordaan te zien en de Doode Zee. Ze brengen hun domme, al-wetende gidsen mee en wittebrood, dat Cook voor hen te Jeruzalem bakken laat. Ze zijn lang, rijk en onlogisch. Ze maken luidkeels aan tafel uit, dat ik wel een Griek zal zijn, die land komt koopen. En dat Adil een knappe jongen is. Adil acht hen. De oude Aboe Anton beeft voor hen. Want ze zijn niet zóó maar Engelschen en Amerikanen. Ze zijn Cook, Cook, Cook. En Cook is Palestina. Wij zijn naar de Ain ed Dûk geweest. Naar de ruïnen van de oude vesting Dok, waar Simon de Hasmoneeër werd vermoord. (I Makk. 16: 15.) Er is daar kort geleden een Hebreeuwsche inscriptie gevonden, die bewijst, dat daar nog Joden hebben gewoond, twee eeuwen na de verwoesting van den Tweeden Tempel. Twee Amerikanen, die de overtreffende trap van elkanders lengte zijn, maken zich boos, dat hun gids hen niet bij deze nieuwste ruïne heeft gebracht. Er komen telkens bekenden van Jeruzalem beneden. Zij komen voor enkele dagen rusten in de lente, of gaan op de jacht. Adil krijgt een geweer en gaat mee. Wie weet of het stalhondje nu niet een haas vangt. Wij hooren, dat het zwaar weer is te Jeruzalem. Uren vol hagel en regen. Wij zien de wolken zwaar boven de bergen in het Oosten. Maar hier in het dal is het lente. 's Avonds wordt de wind héél zacht, en dan zeggen die van Jericho, dat het koud is. | |
VI.Wij zouden allen tevreden zijn, wanneer er niet de politiek was. Maar de politiek is overal. Aan de avondtafel begint het. Een kleine opmerking hier. Een kleine opmerking daar. Dan het booze gesprek. Van toenadering tusschen deze Arabieren en de Zionisten merkt men weinig. Ze zeggen ronduit, dat ze zijn tegen de Engelschen en tegen de Zionisten. Maar tegen de Zionisten nog meer. Ze lezen met spanning de berichten uit Egypte. En de slechte berichten uit Indië. Ze denken aan iets moois, aan iets onmogelijks. Dat Engeland genoodzaakt zal worden Palestina te ontruimen. En dan zal men de groote afrekening eens zien. Iedereen begrijpt hoe moeilijk de positie van Adil Effendi is. Hij wil natuurlijk gaarne zijn vriend bijstaan. Maar hij moet toch ook een patriot zijn, al weet hij niet precies, wat dat is. Dus gaat hij kaartspelen met de lange Amerikanen. En hij wint het. Des avonds zegt hij wijze woorden: ‘De politiek is het ongeluk van Palestina. Als er geen politiek was, zouden wij allen gelukkig zijn.’ En wie, die Palestina kent en de politiek, durft dit tegenspreken? |