Feuilletons in het Algemeen Handelsblad 1919-1924
(1919-1924)–Jacob Israël de Haan– Auteursrecht onbekendI.De vraag van Hamlet: ‘Naar Jericho gaan of den moordenaar zien ophangen’. | |
II.Er moeten nog wel menschen zijn, die gelooven, dat dit leven zonder rust opgaat in Ruimte, Tijd, Causaliteit en Geld. Maar wie goed op zich zelven let, weet dit beter. Hij weet trouwens alles beter. De puntenverzameling, die wij causaliteit noemen, dekt het levens-continuum maar heel losjes. Men kan altijd nieuwe punten invoegen. Het wordt niet dichter. En het almachtige tusschen twee punten is juist het leven. Dat is de kwelling van Eeuwigheid en Oogenblik. Wij kunnen ze nooit scheiden en nooit vereenigen. Daarom is het schrijven van goede gedichten ten slotte zonder beteekenis Maar wat zal men anders doen? Let maar goed op u zelven. Al de groote en booze dingen des levens gebeuren plotseling. Onverklaarbaar. Dit is trouwens al een verklaring. Want wat had er al niet kunnen gebeuren, dien Maandagmiddag, toen de lectoren van de rechtsschool in de docentenkamer te zamen zaten en wachtten op de tweede bel? Wij spraken noch over Hamlet noch over Jericho, noch over een moordenaar. Wij spraken over de nieuwe paragraaf betreffende het onbevoegd gegeven ambtelijk bevel als rechtvaardigingsgrond. Plotseling schoot het op, als een variatie in een Sint-Teunisbloem. Eén van ons vieren is Ishaac Effendi Bouderi, wiens broeder de Zionisten niet lief heeft. Hij is overdag procureur-generaal van het Gerechtshof te Jeruzalem en 's avonds Arabisch lector in het Strafrecht. ‘Ishaac Effendi’, heb ik gezegd: ‘als er weder een doodvonnis is, wil ik het wel eens zien. Kan dat?’ ‘Waarom niet?’ zegt Ishaac Effendi: ‘als u wilt’. Het is gebeurd. Waarom? Gij moet nog spreken over causaliteit! Mijn bloed is koud geworden. Ik heb geen hart meer. Waarom heb ik dit gevraagd? Waarom heeft Ishaac Effendi ‘ja’ gezegd. Moordenaars worden hier opgehangen, in een vertrek van de gevangenis, des morgens vroeg, wanneer het schemert. Ishaac Effendi heeft het natuurlijk vele malen gezien. Zij staan op een bankje met den strop om hun hals. De beul trapt de wereld onder hun voeten weg. En zij hangen in de eeuwigheid, dwaas met de tong uit den mond. Dan hadden zij het maar niet moeten doen. | |
III.Het wordt een wanhoop en een waanzin. Waarom is die afschuwelijke variatie plotseling in mijn ziel doorgebroken? Ik behoef het trouwens niet te doen. Als ik er niet meer over spreek, zal Ishaac Effendi er niet aan denkeu. Maar ik spreek er telkens over. Ik ben bang, dat Ishaac Effendi mij kinderachtig zal vinden. Onder de lessen breekt telkens mijn ziel. Ik ben misselijk en wit. Niet gaan. Niet gaan. Het zijn de zaken van mijn ziel niet. Maar achter mijn ziel weet ik zeker, dat ik gaan zal. Dan troost ik mij weder. Er is op het oogenblik geen enkel doodvonnis. Het kan nog heel lang duren, vóór dat er weder een vervalt. Houd moed. Houd goeden moed. Er is de moordenaar van Miss Lomax, de Engelsche zendelinge, die alleen woonde met haar paard dichtbij de koningsgraven. De dader is naar het Transjordaansche gevlucht. Maar de Emir Abdoellah heeft hem gegrepen en geleverd. In eersten aanleg is hij ter dood veroordeeld. Hij is natuurlijk in appèl gegaan. Ishaac Effendi toont zich een hartelijk collega: hij vraagt bevestiging van het vonnis. Maar het Hof gaat niet mee. Gad Effendi Fromkin en Ali Effendi Jarallah (twee collega's van de school nog wel!) vinden het bewijs te zwak. Er wordt een nieuw onderzoek gelast ‘Ik had het graag gedaan,’ zegt Ishaac Effendi goedig: ‘wie gelooft er, dat die man onschuldig is! Maar Ali Effendi is altijd zoo'n Pietje precies’. Ik gevoel mij gelukkig en opgelucht. Er komt een Joodsche moordenaar voor. Sedert menschenheugenis heeft geen Jood in Palestina terecht gestaan wegens moord. Dit is een gewone roofmoord. Wij voelen het als een schande voor het geheele volk. Maar ook dit vonnis wordt vernietigd en een nader onderzoek wordt gelast. Ishaac Effendi is boos. Hij heeft in beide gevallen bevestiging van 't vonnis gevraagd. Mijn hart herleeft. Het is alles matig. | |
IV.‘Vandaag hebben wij een doodvonnis bevestigd,’ zegt Ishaac Effendi des Maandagsavonds. Ik schrik. Ik val weg. Er is niets meer aan te doen. ‘Wie?’ zeg ik flauw van hart. ‘Een uit Nazareth.’ ‘Bekent hij?’ ‘Natuurlijk niet,’ zegt Ishaac Effendi met een groote verachting: ‘maar er is bewijs genoeg, ook van den voorbedachten raad.... afgeloopen.’ Ik neem mij voor, niet naar de voltrekking van het doodvonnis te gaan. Maar achter alle voornemens, weet ik zeker, dat ik gaan zal ‘Wanneer wordt het vonnis voltrokken?’ vraag ik verzekerd. ‘Een dag of tien, twaalf. Alle stukken moeten nu eerst in het Engelsch worden vertaald.... en de Mandoeb es Sami moet het vonnis nog bekrachtigen... dat duurt tien of twaalf dagen.’ ‘Misschien zal de Mandoeb es Sami dit vonnis niet bekrachtigen.’ ‘Neen,’ zegt Ishaac Effendi hard: ‘hij teekent altijd.’ Ik weet nu zeker, dat ik gaan zal. Er is geen twijfel meer mogelijk. ‘Waar is de moordenaar?’ vraag ik peinzend. ‘Beneden,’ zegt Ishaac Effendi. ‘Begrijpt hij het vonnis?’ peuter ik door. ‘En hoe!’ roept Ishaac Effendi verbaasd. Er is geen advocaat. Dat behoeft hier niet. ‘Wat zei hij?’ intrigeer ik verder. ‘Gèr,’ zegt Ishaac Effendi. Dit is een van de wonderlijke woorden in het Arabisch, die alles beteekenen. De zin is: ‘goed’. Maar de gevoelsbedoeling is: ‘ik heb het verwacht en wat zal ik er aan doen?’ | |
V.Ik heb geen medelijden met den moordenaar. Ik heb medelijden met mij zelven. Hij heeft een moord gedaan en daarvoor wordt hij opgehangen. Maar wat heb ik gedaan, dat ik zóó gemarteld word? Alle verzet heb ik opgegeven. Ik zal gaan. Ik zie hoe alles zijn zal. De moordenaar is een jonge, sterke, man. Een vader van twee kleine kinderen. Hij heeft een vreemde vrouw vermoord in liefde en woede. Het is een mooi en belangrijk geval. Hoe weinig menschen hebben de executie van eenen moordenaar zóó van dichtbij gezien. De bevestiging van het vonnis duurt lang ditmaal. Iederen dag vraag ik het Ishaac Effendi. ‘Laissa’, zegt hij: ‘nog niet’. Maar hij zal mij dadelijk een boodschap sturen met Afouf, die de lampen schoon maakt, en postzegels verzamelt. Laat ik niet ongerust zijn. De Mandoeb es Sami heeft alle doodvonnissen tot dusverre geteekend. Waarom zal hij dit niet teekenen? Er zijn mooie lentedagen dezen winter te Jeruzalem. Ik denk aan mijn moordenaar met een verbazende gelatenheid. Het zijn de laatste lentedagen, die hij geniet. Of het regent en ik denk aan hem. Zijn laatste dagen. Misschien wil hij zuinig zijn op zijn laatsten tijd. Maar men kan niet zuinig zijn op tijd en eeuwigheid. Zij gaan allen even snel. Soms verschuift de eeuwigheid eventjes. Ikzelf ben de moordenaar. Ik wacht. Ik luister aan ieder geluid. Misschien komt men mij zeggen, dat de Mandoeb es Sami mij genade heeft gegeven. 's Morgens vroeg, wanneer het schemert, zal men mij den nek breken. ‘Gèr’. Ik denk verloren aan het moordende uur van liefde en woede. De tijd vergaat. Mijn laatste dagen. Dan springt de eeuwigheid weder terug. Ik ben de moordenaar niet meer. Maar de zieke, de nieuwsgierige, de doodelijk vermoeide. | |
VI.Wij geven de school tien dagen vacantie. Ik wil naar Jericho gaan, waar het nu zomer is. Maar als te voren nu het vonnis niet afgeloopen is? Jeruzalem is zwaar, geslagen, winter. En Jericho is lief, lente, mild. Zal ik de mooie dagen in Jericho verliezen, in een wachten op des moordenaars dood? ‘Dat is het werk des duivels’, zegt Ishaac Effendi boos. ‘Eerst telkens de vonnissen vernietigd en nu zal het juist afkomen, wanneer gij in Jericho zijt. Ik zal laten telefoneeren, dat men de stukken sturen moet.’ Den volgenden dag hoor ik, dat de Mandoeb es Sami het vonnis heeft geteekend. ‘Waarom niet,’ zegt Ishaac Effendi goedhartig: ‘ik heb het u gezegd.... hij teekent altijd.’ Heb ik de laatste dagen van den moordenaar verkort? Hij zou misschien een dag meer in zijn leven hebben gehad, wanneer ik niet zóó had gehaast. Maar sterven moet hij toch. Eén dag meer of minder. Het is mijn zaak niet. Ik zal rustig gaan. Ik zal hem zien vallen in de eeuwigheid. En daarna naar Jericho gaan, waar de lente is. | |
VII.De vraag van Hamlet. Om zeven uur wordt de moordenaar opgehangen. En om elf uur zullen wij naar Jericho gaan. Ik heb het goed met Ishaac Effendi afgesproken: kwart voor zevenen onder de klok van het Gerechtshof, en dan samen naar de gevangenis gaan. ‘Gij zult u verslapen,’ schertst Ishaac Effendi goedhartig. ‘Neen,’ zeg ik tandenknarsend. Ik lig slapeloos wakker in den Nacht. Ben ik de moordenaar of ben ik de beschouwer? Het verschil duizelt. De uren vallen af. Twee. Half drie. Het is drie uur. Vier. Wat doet de duisternis? God? De Dood? Ik ben heel bang. Beneden de bergen ligt Jericho in zijn lentedal. Er zijn goede paarden. Er is een heel mooi wagentje. Om half zes zal ik opstaan. Het badwater warmen. En de mooie, vrome, gebeden zeggen. Ik ben een vrij man! Als ik niet gaan wil, zal ik niet gaan. De moordenaar bijvoorbeeld is niet vrij. Ik zelf ben ook niet vrij. Ik ben ziek en duizelig. Maar krankzinnig ben ik niet. Ik weet nog vele wetsartikelen uit mijn hoofd en ik heb vele nieuwe bijgeleerd. Opstaan. Het is nog donker. Maar het lichten begint. Wat zou de moordenaar nu doen? Mijn handen zijn onvast. Ik ben veel vergeten. Het kloppende hart. En de woeste, schrijnende keel. Gelukkig, dat het nu niet regent. Ik ben nog altijd vrij. Ik kan gaan en ik kan niet gaan. Nu niet meer strijden. Nu niet meer twijfelen. Maar rustig gaan. Ik zeg al de zachte, vrome, gebeden. Het is een groote troost. Onze hof is al levend geworden. De oude Sroer laat de kippen buiten. Ik hoor de buren. Zij zijn duizelig. O, mijn hoofd. Mijn hoofd. Nu moet ik gaan. Hoe heerlijk frisch is de morgen. Niet koud. Er staat een zachte zon. Ishaac Effendi is natuurlijk ook al op weg. En de moordenaar is reeds gereedgemaakt. | |
VIII.Ik schrijf u dit uit Jericho. Des morgens is het hier lente. Des middags is het hier zomer. Wij plukken citroenen en sinaasappelen uit onzen eigen tuin. Allah heeft ons lief. Wij zijn tevreden. Maar of ik den moordenaar heb zien hangen in Gods eeuwigheid, met de tong uit den mond, zietdaar, wat ik u niet zeggen zal. |