Feuilletons in het Algemeen Handelsblad 1919-1924
(1919-1924)–Jacob Israël de Haan– Auteursrecht onbekendNr 301 Des winters als het regentGa naar margenoot+Winter. En het regent. De winter is hier niet het doode getij. Zomer is hier dood, bruin, weg. Geen gras, geen bloemen. Niets. Maar als de eerste regens uit den hemel losgekomen zijn, breekt het gras uit. De heuvelen rondom de stad worden overschaduwd met groen. Er hangen misten in de ledig geregende lucht. De bergen van Moab zijn ver gedekt. En de ontroering vindt onbekommerd zijn woord: ‘Bergen rondom Jeruzalem, en zóó God rondom Zijn Volk’, zegt de Psalmist. Hier beleven wij dat. Die den wind laat waaien en den regen laat dalen. Het regent nog niet. Maar het waait al. Zware vaarten van wind, over de aarde en langs den hemel. De wolken varen mee. Donker en grijs. Met enkele felle witte plekken, waar de zon brandt. 's Nachts breekt de regen en de wind zweept ermee. Het kleine huis in den ruischenden tuin is een schip op zee. Achter winden en zeeën ligt Holland en mijn jeugd. Verlaten. Verlaten. | |
II.Sroer maakt de wereld wakker. Hij geeft den kippen eten. Het is dag. De wind is stil geworden. Maar de regen staat ruischend tusschen hemel en aarde. Sroer is héél oud vandaag. Hij heeft een mooien naam: ‘de Tevredene’. En hij is tevreden. Hij is, om zoo te zeggen, familie van het groote huis, waarvan ik maar het kleine, druipende tuinhuisje ben. Want de moeder van Sroer is de min geweest van den oudsten broer van Abdoel Salaäm, die Chalil heette en lang gestorven is. Meskien! Sroer gaat naar de markt en naar den bazar. Hij koopt vleesch, rijst, groente, petroleum en kruiden. Hij steelt, niet van zijnen heer, omdat Allah de dieven niet liefheeft. Maar hij steelt van mij, omdat ik een ongeloovige ben. O, wat is Sroer vanmorgen koud. Zijn er boodschappen? Hij smult van het heete kacheltje, dat ruischt. ‘Min Allah, min Allah,’ steunt hij zachtjes. Toch is hij tevreden. Hij heeft een nieuwe, warme, japon gekregen, een mooie, grauw-geruite stof. Abdoel Salaäm heeft daarvan een H.M. gekocht. Hij is een héél wijs man. En ziende, wat men al met een H.M. grauw-geruite stof doen kan, zóó vraagt men zich wat er al niet met een K.M. kan worden gedaan. Van onze H.M. mooie warme, winterstof heeft de vrouw van Abdoel Salaäm een huisjapon gekregen. Ook onze drie dochters, Souhelia, Rivka en Moekarrem hebben een japon bekomen. Abdoel Salaäm en Adil hebben huisgewaden van de mooie, warme, stof. Maar een H.M. is nog langer. Ook Sroer heeft zijn japon. Ik heb een tochtdeken en een voetenzak. De dochters van de zuster van Abdoel Salaäm ieder een jurk. ‘Abdoel Salaäm,’ zeg ik: ‘een mooie stof.’ ‘En zoo goedkoop,’ zegt Abdoel Salaäm: ‘wij hebben nog een mooie lap over. De dochters gaan nu warme winterpantoffels maken.’ Sroer heeft met eenen Transjordaanschen gendarme een overjas geruild voor een kalkoen. Hij draagt haar over de warme winterjapon heen. En nog is hij koud. Sroer is ziek. Hij heeft rheumatiek gehad. Dat is naar binnen geslagen. Precies als het mooie paard van Saäda. Sroer kan maar niet warm worden. Hij zal vandaag sinaasappelen koopen, suiker en een pakje kaarsen. Hij zal zeker vier piasters daaraan verdienen, en als het medeloopt een shilling, waarin wel vijf piasters gaan. | |
III.Des winters als het regent. Soms wordt het even rustiger. Soms houdt de regen even in, en vleugt een witvlaag zon. Maar meestal regent het, regent het, heele dagen door. Adil Effendi is naar Egypte voor zaken van den Emir Abdoellah. Wij krijgen mooie briefkaarten met goede berichten. Het is mooi, zonnig weer, maar alles is er héél, héél duur. De aschjongen komt met een petroleumblik het huisvuil halen. Hij roept met een groote, droeve stem: ‘zbalië, zbalië’. Het is natuurlijk hetzelfde woord als het Hebreeuwsche ‘zebel’, dat vuilnis beteekent. De aschjongen zelf heet ‘zabahl’ en wij achten hem niet. Zijn naam is Ali en hij woont in een modderhuisje, beneden bij de Jobsbron. Als het des winters veel regent, loopt de Jobsbron over. En dat voorspelt dan een goed jaar. Als dit jaar de Jobsbron overloopt, zullen wij er allen heenrijden. ‘Ali’, heb ik gezegd; ‘gij zult mij zeggen als de Ber Ijoeb overstroomt.... en ik zal u een shilling geven.’ ‘Heer’, zegt Ali dezen morgen: ‘de bron loopt nog niet over, maar er is heel veel water in. Misschien zal mijnheer mij de shilling nu vandaag willen geven. Want ik wil naar het straatje van de koks gaan en heete boonen koopen met een vleeschkoekje.’ En zoudt gij, lezer te Amsterdam, uwen zabahl in deze omstandigheden zijn shilling weigeren? | |
IV.Des winters als het regent. De kleine Hassan van den veearts is zoo koud. Hij komt eens kijken of het mooie kacheltje met het roode ruitje brandt. Hij is heel klein en héél angstig. ‘Ik ben heel lastig in ons huis,’ zegt hij: ‘mijn moeder zei: ga maar naar den chawadja en kom niet terug voor twaalf uur.’ Zijn er koekjes? Is er jam? Wil ik hem twee bruine koekjes geven met een zoet veegje jam ertusschen? Ik wil. Hoe is het lot van Tuwfik Effendi, zijnen vader? ‘Mijn vader is tevreden indien mijnheer tevreden is’, zegt Hassan, gelijk dit zoo een mooi en wel-opgevoed Mohammedaantje past. ‘Heeft uw vader veel werk, Hassan?’ ‘Niet veel’, zegt Hassan met een fijn, genepen, stemmetje. ‘Er zijn veel dokters hier. Maar mijn vader is de beste. Hij geneest ook honden en katten. Ook vogels, heer, in kooien, als zij ziek zijn. Ook menschen. Als mijnheer ziek is, moet mijn heer mijn vader laten komen. Niet een anderen dokter, heer. Wij zijn buren.’ | |
V.Maar wij worden gestoord. Er komt een kennis van een kennis van kennissen. Of ik mijn rechtskundig licht niet eens wil laten schijnen over dit boekje met statuten. Het is een héél mooi boekje met mooie statuten. Het gaat om de oprichting van een vereeniging van Esseeërs. Iedereen kan lid worden, zonder onderscheid van ras en geloof. Vind ik niet, dat zoo eene vereeniging noodig is? Ik vind, Pharizeeërs hebben wij hier al zoo veel. Waarom zouden er geen Esseeërs zijn? De vereeniging is al in het bezit van een stuk land van een halve H.A. Zij willen daar groenten gaan kweeken en de wereld hervormen. Zij willen leven in communisme. Ik stel voor het woord ‘communisme’ uit de statuten te schrappen. Het is een gevaarlijk woord. Maar de Esseeër wil niet. Het is de essence. Hij is gepensioneerd Poolsch staatsambtenaar. Hij krijgt zijn pensioen uitbetaald in Poolsche Marken en kent alle talen. Als ik eens wat vertaalwerk heb, dan gaarne. Hassan, met een wonderlijke spanning over zijn bruine snuitje, kijkt den eersten der nieuwe Esseeërs aan. | |
VI.Ik moet uit. Een uur omzetten met een lector van de rechtsschool, die overdag procureur-generaal is. Dat wordt zóó: regenlaarzen en een rijbroek. Een dikke jas voor de kou, en een mantel voor den regen. Een kap over den kop. De procureur-generaal is te vinden in het gerechtsgebouw. En het gerechtsgebouw is te vinden op de Russische Plaats, buiten de Jaffapoort. Een groot terrein met een kerk en met gebouwen, vroeger voor de duizenden Russische pelgrims. Nu genomen voor gerechtshof, voor ziekenhuis, voor regeeringskantoren. De Russische Plaats is ondergeloopen. Er zijn zeeën, rivieren met eilanden en bijrivieren. De hemel ruischt. Er is iets gebeurd. Uit het gerechtshof komen veel menschen. Zij gaan niet dadelijk. Zij staan in groepjes en zij praten verheugd. De drie Joden, die in November veroordeeld werden tot straffen, van elf, tien en zes jaren tuchthuis, zijn vrijgesproken. Wat het precies geweest is: appèl of cassatie, vermeldt de wereldgeschiedenis niet. Wij zijn eenvoudige menschen en wij houden dat, als het regent, niet zoo precies uit elkaar. De vreugde is groot. Vooral omdat het gerechtshof het recht van zelfverdediging heeft erkend. Voorzitter was de chief justice Sir Thomas Haycraft, die ook voorzitter was van de commissie van onderzoek naar de Meigebeurtenissen te Jaffa, welke commissie zoo een anti-Zionistisch rapport heeft uitgebracht. Wat willen de Joden nu van Sir Thomas zeggen? En wat zullen de Arabieren zeggen? Men heeft natuurlijk voor hen ook iets gedaan. Twee Arabieren waren, wegens verboden bezit van wapenen, veroordeeld ieder tot vijftien jaar tuchthuis. Zonder recht van appèl. Op aandringen van de Arabische Clubs, heeft de Regeering hun toen toch maar het recht van appèl gegeven. En het appèlhof heeft de straffen teruggebracht tot één jaar voor den één en zes maanden voor den ander. Daarover zijn wij natuurlijk weder boos. De verdachten van den moord op den schrijver Brenner en zijn vrienden te Jaffa zijn vrijgesproken. Geen bewijs. Daarover is de geheele Joodsche pers woedend. En in eens is nu het Land leeg geworden. Er zijn bijna geen zaken meer over. Wij vragen ons angstig af, hoe wij dan nu den tijd tot de volgende opstootjes zullen doorkomen. Gelukkig is er nog de moordenaar van den Rabbijn Rubin, die in eersten aanleg is ter dood veroordeeld. Hij is in appèl gegaan. Maar wij hopen, dat dit hem niets helpen zal. En in afwachting regent het, regent het eindeloos. |