Feuilletons in het Algemeen Handelsblad 1919-1924
(1919-1924)–Jacob Israël de Haan– Auteursrecht onbekendNr 293 De Heilige Stad.Ga naar margenoot+Eindelijk kom ik er toe een pen ter poot te nemen om u allen eens te schrijven. Ik kan u verzekeren, dat mijn staart mij menigmaal is omgeloopen, sinds de heeren Pinto en Zilversmit mij bestemd hebben tot geschenk aan het jongensweeshuis van den heer Goldsmit te Jeruzalem. Geen kleine verandering. Van Holland naar het Heilige Land. Niet, dat ik op zichzelf niet eens gaarne iets van de wereld wilde zien. En Jeruzalem is toch voor ons allen, zonder onderscheid van ras en geloof, een Heilige Stad, gelijk onze Landvoogd het zoo wèl zegt. Een Zionist ben ik nooit geweest. Ook geen lid van Agoedath Israël. Zij zijn mij te fanatiek. En de Mizrachie is mij niet fanatiek genoeg. Ik ben eenvoudig, boven alle politieke en religieuze verdeeldheid uit, een mooie Hollandsche koe. Al zeg ik het zelf. Waar het gras goed groeit, is mijn vaderland, gelijk de oude Romeinen zeiden. Maar dat is juist de zaak. Ik heb in het Handelsblad dikwijls gelezen, dat er in Palestina gedurende de zomermaanden lang geen gras en geen goed water is. Doch wat zal men er aan doen? Wij koeien hebben geleerd dankbaar te zijn voor iederen dag, dat men ons het leven laat. En ik heb een bijzonder wijsgeerige natuur. Al zeg ik het zelf. | |
II.Men heeft mij gemerkt met twee dooreengevlochten gelijkzijdige driehoeken. Het schild van David. Ik zou dat, als ik de heeren Pinto en Zilversmit was geweest niet hebben gedaan. Waarom niet een wat neutraler symbool gekozen, gelijk Sir Herbert Samuel (dien ik zéér acht) heeft voorgesteld voor de postzegels en de munten? Bijvoorbeeld een duif. Of een olijventak. Of een boom? Ik heb voortdurend in angst gezeten, dat de Arabische bootslieden zouden weigeren mij te landen. Ofschoon ik behoor tot de klasse der immigranten, die eigen middelen van bestaan hebben. Geloof mij, dat ik tegen de reis heb opgezien! De directie van de Koninklijke Stoomboot Maatschappij heeft mij, uit sympathie voor het weeshuis, gratis vervoerd. Heel aardig voor het weeshuis. Maar ik heb mij afgevraagd, hoe men zoo een passagier, die gratis reist, aan boord wel behandelen zou. Doch dat is mij buitengewoon meegevallen. Kapitein Heis en zijn bemanning zijn waarlijk alleraardigst voor mij geweest. Zij hebben mij Sara genoemd, geregeld eten en drinken gegeven, en mijn hok schoongemaakt. Voor eene alleenreizende koe een groote troost, waarvoor ik hun allen nu nog dank zeg. Een angstig oogenblik heb ik nog gehad bij de ontscheping op de reede van Jaffa. Toen ik, met hok en al, zweefde tussen en hemel en zee. Stel u voor, dat ik in het water gevallen was. En dat in mijn omstandigheden. Van Jaffa naar Jeruzalem is alles gemakkelijk gegaan. Heel Tel-Aviv wist, dat ik komen zou. Veel menschen zijn mij aan den trein komen zien. En (wat weer echt iets onbehoorlijks is!) men is dadelijk op mij gaan bieden. Eenerzijds is het wel een eer, dat er zooveel geld voor mij geboden werd. Maar anderzijds is het bijzonder pijnlijk. Wij weten wel, dat wij gekocht en verkocht worden als slaven in Afrika. Maar men kan het buiten onze tegenwoordigheid doen. Wilt gij gelooven, dat men al is gaan bieden op mijn kalf, dat nog lang niet geboren was? Een onbeschaamdheid! Gelukkig is de heer Goldsmit een verstandig man. Hij heeft al die onbeschaamde menschen afgeweerd met te zeggen: ‘Wat het u waard is, dat is het mij ook waard’. De vlakte van Saron ziet er goed uit. Na den regentijd moet het daar best grazen zijn. Maar de bergen van Judea zijn dor. Het zal een heele toer zijn, voor wij daar een finantieel zelfstandige bevolking hebben gevestigd. | |
III.Van de oude stad heb ik niets gezien. Ik hoor, dat er een aparte straat vol slagers is. Afschuwelijk! De weg van het station naar het weeshuis gaat alleen door een nieuwe buitenbuurt. Slagers heb ik daar niet gezien. Gelukkig. Ik ben een zéér menschlievende koe, maar slagers haat ik. En wie even nadenkt, moet dit billijken. Wat zouden de menschen wel zeggen, wanneer wij eens menschenslagerijen gingen opzetten, met armen en beenen aan ijzeren haken, en een dikken, rijken stier als slager? Ongetwijfeld zou de hoofdredactie met Ingezonden Stukken worden overstroomd. En zoudt gij, lezer van het Handelsblad, gaarne langs een winkelruit willen gaan, waarop geschilderd was: ‘Menschen- en varkensslagerij’? Zelf heb ik het niet slecht. Maar men denkt toch ook aan zijn medekoeien. Een van de bijgebouwen is ontruimd en voor stal ingericht. Een beetje groot en erg eenzaam voor mij alleen. Maar heel zindelijk. Ik heb héél veel bekijks gehad. En er komen nog veel menschen kijken naar mij en naar Gibor, mijn zoon. Gelukkig spreken zij niet over koopen en verkoopen. Slagers heb ik nog niet gezien. Gij zult nu zeker wel eens willen weten, hoe het in het weeshuis gaat, waarover mr. Jacob Israël zoo dikwijls geschreven heeft. Ik had mij er zeer veel van voorgesteld En het is mij niet tegengevallen. Het is er rustig, ordelijk en zindelijk. De jongens mogen wel bij mij in de stal komen. Maar niet meer dan drie tegelijk. Zij moeten de deur achter zich sluiten. En zij mogen niet probeeren mij te melken. Ook de menschen zijn aardig. Mohammed melkt mij. Hij geeft mij eten en lauw drinkwater. Hij houdt ook de stal schoon. Maar hij vloekt verschrikkelijk. ‘Vervloekt zij uw vader’ is bij hem iets héél gewoons. Het is waar, dat hij moeilijkheden in de familie heeft. Het meest van allen houd ik van mevrouw Goldsmit. Ze staat héél vroeg op, vóór de jongens naar de synagoge gaan. En den héélen dag maar door dat groote weeshuis loopen om alles na te gaan. Trap op, trap af. Hoe houdt ze 't uit! Ik zelf kan heelemaal niet tegen trappen loopen. Ze moet alles nagaan. Want het personeel is al net als bij ons. En de groote wasch! Voor tachtig jongens. Geen kleinigheid. Toch heeft zij altoos tijd om even bij mij in te wippen. Zij zegt iets liefs. En geeft mij roode bieten. Ik durf zeggen, dat ze mij even lief heeft als haar eigen kinderen en als de jongens. Zij werkt zich dood en altijd geldgebrek. Wat het weezencomité geeft, is niet voldoende. En ik hoor, dat het budget na April nog verminderd wordt. Ik doe mijn best. Ik geef zooveel melk als ik maar kan. Ik hoop het volgende jaar ook weder een kalf te geven. Maar wat kan één koe doen voor tachtig jongens! | |
IV.Ik ben niet ontevreden. Maar ik lijd verschrikkelijk onder de eenzaamheid. Ik ben een vollen, warmen stal gewend is den winter. En een mooie, volle weide in den zomer. Mijn kleinen Gibor heeft men dadelijk na de geboorte van mij weggenomen. Een wreede gewoonte. Arm beest, heeft mevrouw Goldsmit gezegd: ‘zij heeft er weet van’. Of ik er weet van heb! Maar men denkt, dat wij beter melk geven, wanneer wij onze kinderen niet bij ons hebben. Misschien zijn er zóó verdorven koeien. Maar ik ben (dank zij Allah!) van dezulken niet. Ik heb altijd, ook in Holland, zooveel melk gegeven als ik kon. Het is ook ons eigenbelang. Want als wij uitgemolken zijn, weten wij precies wat ons wacht. De slager. Men had mij gerust mijn kleinen Gibor kunnen laten. Ik heb hem geen oogenblik gezien. Dat het een stiertje was, heb ik alleen begrepen toen Mohammed zei: ‘vervloekt zij zijn vader.’ Of ik het helpen kan! Of Gibor's vader het helpen kan. Ook ik zelf had liever een koe-kalfje gehad. Ten eerste al omdat mevrouw Goldsmit er zoo op hoopte. Maar ook voor mij zelve. Als het koe-kalfje groot was geweest, had het altijd bij mij kunnen blijven. Aan het lot van Gibor kan ik niet zonder droefheid denken. Geloof mij, ik ben een verstandige koe. Ik weet, wat men van het leven kan vragen en wat men niet van het leven kan vragen. Maar o, die eenzaamheid! De regentijd is nu begonnen. De dagen zijn lang, leeg en grijs. De regen ruischt gestadig, uren, uren, lang. Dan lig ik maar stil. Of ik sta maar stil, slaande met mijn staart. Het is nu koud in den stal. En ik denk, hoe warm en hoe gezellig het zou zijn, wanneer er nog drie, vier koeien van goede Hollandsche familie met mij waren. Er is nog ruimte voor vier. Ook de heer Goldsmit zou niets liever willen. Voor mij alleen loont het de moeite niet. Maar als wij met ons vieren waren, zou het de moeite loonen, eene chaloetz uit Holland te laten komen. Men zou melk gaan verkoopen, boter en kaas. Wij zouden een stuk land pachten en daarop groenvoer verbouwen. De jongens, die er voor gevoelen, zouden het boerenbedrijf kunnen leeren. De ruimte is er. En nu, peinzend met mijn pen in mijn poot, denk ik: zou het niet gaan? Ik heb in Holland altijd mijn best gedaan. Ik ben nooit met de politie of justitie in aanraking geweest, zelfs niet voor een fietsovertreding. Alleen was de vrouw van den kantonrechter een van onze klanten. Misschien zijn er onder de lezers van het Handelsblad wel, die medelijden hebben met mij, eenzame. Zij kunnen geen grooter weldaad bewijzen dan een koe schenken aan het weeshuis. Bij voorkeur moet het zijn een mooie, wit-bonte koe, van goede familie, zooals ik ben. Al zeg ik het zelf. Zij moet niet oud zijn. Bijvoorbeeld in een gelukkige verwachting van het tweede kalf. Maar op het oogenblik van de reis moet zij geen melk geven. Want dat is te lastig aan boord. Wie het weeshuis zoo eene koe cadeau doet, verlicht hunne geldzorgen en mijne eenzaamheid. Hoeveel eene goede koe op het oogenblik in Holland kost, weet ik niet. Het zal wel veel zijn. Misschien zijn er onder de lezers van het Handelsblad enkelen voor wie het geschenk van een geheele koe te bezwarend is. En die toch medelijden hebben met mijn eenzaamheid. Ik ben een dankbare koe en zal ook tevreden zijn met een deel. Een goede koe (zooals ik, dank zij Allah) schat ik op honderd pond. Een kop (met tong en hersens) vijf en twintig pond. De romp (met hart, nieren, longen en maag) zestig. Iedere poot tien. En een staart vijf. Misschien zijn er goede gevers voor wie ook vijf pond te bezwarend is. Zij kunnen dan een stel hersens zenden voor vier. Een maag en een hart voor drie pond. Een paar nieren voor twee pond. En een milt voor één pond sterling. Ook het zenden van geld zal ik gemakkelijk maken. Er bestaat te Amsterdam een comité tot steun aan het jongensweeshuis, waarvan de heer Tob Groen, Heerengracht 564 penningmeester is. Gelijk met dezen brief, schrijf ik hem, met verzoek giften in geld of in koe voor mij in ontvangst te willen nemen. En ik hoop, dat hij daaraan zal willen voldoen. Iedereen, die minstens een staart geeft, krijgt mijn portret, samen met Mohammed. Ik hoop en vertrouw, dat niemand zich onbetuigd zal laten. Ik verwacht, dat vooral de slagers veel zullen geven. Zij bezondigen zich dag aan dag zóó zwaar aan onze familie, dat zij nu zeker gaarne de gelegenheid zullen aangrijpen iets van hunne zonden goed te maken. Ook ik zelf zal gaarne giften ontvangen. Nu eindig ik met den poot, maar niet met het hart. Uw liefhebbende vriendin
SARA DE KOE Adres: Weeshuis ‘Tuschia’. Directeur A.H. Goldsmit, Jeruzalem, Palestina |