Feuilletons in het Algemeen Handelsblad 1919-1924
(1919-1924)–Jacob Israël de Haan– Auteursrecht onbekendNr 288 Het is rustigGa naar margenoot+Heden is de angstige stad weder rustig. Morgen zal de rustige stad weder angstig zijn. De dagen gaan. De verjaardag van den profeet Mohammed ligt alweer veertien dagen achter ons. Een groote, heilige dag, verkoren voor iets moois. Wij hadden er al van gehoord. Eigenlijk was onze weesjongens een vrije Zaterdagmiddag beloofd. Zij mogen dan naar familie en kennissen op bezoek. Maar ja, onze Mohammed (niet te verwarren met den profeet Mohammed!) was naar de stad geweest. En hij was teruggekomen met de boodschap, dat alle koffiehuizen gesloten waren en dat de Mohammedanen aan het bidden waren in de Moskee. Dan spant het. Koffiehuizen zijn hier echt koffiehuizen. Men kan er niet anders krijgen dan koffie in kleine kopjes. Maar dat dan ook zonder eind. Er wordt veel gesproken in de koffiehuizen van Jeruzalem. En als ze gesloten worden, sluit dan ook uw winkels maar, o, lezers van het ‘Handelsblad’. Want de kans, dat zij geplunderd worden is groot. Vooral als bovendien de Mohammedanen nog bidden in de Moskee. Onder die omstandigheden mogen natuurlijk de weesjongens niet uit. Ik ga eens kijken. Ja, er is weer de spanning in de Jaffastraat. De soldaten buiten. In troepjes. Op posten. Zéér gewichtig. En de politie. De militaire motors. Paarden en draverij. Bij den ingang van de Davidsstraat staan de soldaten. Zij betasten of men wapenen bij zich heeft. Het is verschrikkelijk, de grove, familiaire handen, die alles mogen, omdat zij Engelschen zijn. Maak geen beweging van misnoegen. Zij laten u schoenen uitdoen in de volle straat. Misschien hebt gij geweren in uw kousen gestopt. Of ze zenden u naar het politie-bureau. Gij kunt u beklagen bij den kolonel, die óók ham en eieren eet. ‘He is a British soldier’, zegt de kolonel: ‘hij doet zijn plicht’. Het is waar: de Regeering doet hier altijd verschrikkelijk haar plicht. En altijd op tijd. 's Middags is het ergste al weer voorbij. De mormelwinkeltjes van groente en brood weer open. Het Engelsche intellect verbroedert zich met het Arabische. De Engelschen leeren Arabisch en de Arabieren leeren Engelsch. De jongens spelen clown en de British soldiers weten niet, dat zij worden beetgenomen en afgezet. De Joden kunnen dat niet. Wij hebben vele gebreken. Een van de grootste is, dat ons intellect zoo moeilijk met het Engelsche harmonieert. Het Arabische van de Davidstraat gaat beter. 's Avonds is alles weer gewoon. Na zessen moet toch iedereen binnen zijn. En wie buiten is wordt niet meer betast, omdat hij een nachtpermissie heeft. Het is een mooie, volle maneschijn. Ik ga avondeten in het hotel Amdursky. Misschien is het geluk met mij en wordt er weder een Jood vermoord of gewond. Die wordt dan naar het politiebureau gebracht en bij Amdursky kan en mag men alles zien. Maar Allah heeft mij niet lief vandaag. Bij Amdursky geen mensch, geen moord, geen doodslag, geen standje, geen menu. Dat komt ervan als men woont in zoo eene rustige stad. Ik ga naar een van onze vrienden, door de groote straat van de Post naar Mea Scheariem. De geheele stad ligt leeg verlaten. In den hof van de gevangenis staan de agenten op wacht. Zij roepen elkander telkens aan, met stemmen hol in den dood. Uit een van de huizen speelt eene vioolmuziek, zóó mooi als ik nog niet te Jeruzalem haar heb gehoord. | |
II.Zondags, na den verjaardag van den Profeet, moet ik eerst naar de politie gaan om een nieuwe nachtpermissie. Want mijne is afgeloopen. En ik wil des avonds met Adil Effendi rijden naar Motzah, waar moeder Brause woont met de vele kindertjes. En naar Dilb, waar de Joodsche jongens nieuwe druiventuinen aanleggen en waar verleden nacht geschoten is. De politie is genadig. Voor mij-zelven krijg ik een nieuwe nachtpermissie van een week en voor Adil een bonnetje voor éénen avond. Wat kan men redelijkerwijze meer verlangen? Wij zijn tevreden. En 's avonds de maneschijn en de mooie paarden. Adil Effendi rijdt zijn kleine zwarte paard. Het is een heel lief paard. En het heeft maar één gebrek. Hoevele gebreken hebben wij niet! Het kleine, zwarte paard van Adil Effendi neemt af en toe den toom tusschen de tanden (dat doen wij ook!) en keert in draf naar den stal terug. Men moet dan maar zien, dat men de baas blijft. Maar ik zal rijden op het mooie schimmelpaard van den Emir Abdoellah. De zoon van den Mufti van Amman is met het paard van den Emir naar Jeruzalem gekomen. En hij is onze gast. O, Jeruzalem in den maneschijn. Een stad van schaduw en van zilver. Er gaat geen mensch door de geheele Jaffastraat. Wij stappen langzaam en de slag van de paarden gaat zwaar door de gestorven straat. Het zou oneerbiedig zijn, wanneer wij hier anders reden dan in stap. Tot aan het Huis: de Poorten der Gerechtigheid, dat het laatste huis is van de straat. Dan zetten wij op. Wij draven. Het is onbeschrijflijk heerlijk, in den koelen nacht, in den wind en in den maneschijn. De heuvels en de dalen droom-bevangen. Beneden het dorp van Lifta. Het groote, trotsche koningspaard, dat draaft regelmatig, zonder één afbreuk in zijn volkomen gang. Aan dieven denken wij niet. Tot Motzah is de weg zeker veilig. Vader Brause heeft heden nachtdienst. Wij stijgen niet af. Het is een wonderschoon leven. De kleine vallei in de maanlichte bergen. Wij beiden te paard. En de Joodsche waard, die ons een frisschen honingdrank geeft. Wij hooren, dat er verleden nacht inderdaad bij Dilb geschoten is. Maar de weg is nu weer veilig. Goed, zegt Adil Effendi: ‘en als wij terug komen, krijgen wij dan lekker eten?’ De waardige waard belooft dat. Wij draven weder weg tusschen de bergen door naar Dilb. Wij spreken weinig. Maar wat wij zeggen is heel belangrijk. ‘Er zijn misschien dieven’, zegt Adil bezorgd. ‘Het eten loopt niet weg.’ ‘Als de dieven het paard van den Emir stelen, moet jij het betalen... vierhonderd pond.’ ‘Zij zullen niet durven.’ Bij vader Brause is alles zeer ernstig. Er brandt een petroleumlamp rood licht. De dochter heeft óók nachtdienst tusschen gisteren en morgen. Zij leest Dostojefsky in het Engelsch. Zij heeft ook de handelsschool in Jeruzalem afgeloopen. Het is alles doodelijk zwaarmoedig. Ook het lekkere eten, dat Brause ons geeft is zwaarmoedig. Om van de rekening te zwijgen. Wij spreken natuurlijk over de politiek, zwaar en gewichtig. Vader Brause, met mij in het Hebreeuwsch, spreekt kwaad van Ismaël en van al zijn afstammelingen, Adil Effendi inbegrepen. Men gaat daarbij uit van den tekst Genesis XXII vers 2: ‘En Hij zeide: ‘neem nu uwen zoon, uwen eenigen, dien gij liefhebt, Izak’. Uw eenigen? Was Ismaël dan ook niet Abrahams zoon? Als wij terugrijden is Adil boos: ‘Hij heeft kwaad van de Arabieren gesproken. Bij mijn geloof.’ Wat zijn wij koud. Wat zijn wij eenzaam. Jeruzalem is dood. Ja, wij hebben een nachtpermissie en zóó mooie paarden. Maar er is niemand op straat om ons te bewonderen. | |
III.De volle maan is alweer lang voorbij. Wij zitten in de politiek. De Joden blijven eischen, dat Generaal Storrs, de gouverneur van Jeruzalem, zal worden afgezet. Die van Berseba eischen het. Die van Haïfa eischen het. De vereeniging van kolonisten eischt het. De voorzitter van den Joodschen Volksraad eischt het in zijn wekelijksche audiëntie bij Sir Herbert. En toch begint het berouw al door te breken. Men begint zich af te vragen, of wij nu werkelijk niet anders te doen hebben, dan spektakel te maken tegen den Generaal Storrs. Het is meer dan drie weken geleden sinds de Joodsch-Nationale Colleges in de Joodsche bladen hunnen brief van Sir Herbert hebben gepubliceerd, waarin het aftreden van den Generaal werd geeischt. Waar is het antwoord op dien brief? Er is of geen antwoord gekomen, of het was van dien aard, dat men het niet publiceeren kon. De verstandige menschen gaan zich afvragen, wie eigenlijk het spektakel op touw heeft gezet. De een zegt dr. Eder. De ander zegt Oessiskin. In ieder geval heeft Oessiskin te Haïfa publiek gezegd: ‘Wij zullen hem bestrijden tot hij heengaat.’ De een windt den ander op. Bijna niemand durft zeggen, dat hij het er niet mede eens is. Want zoo iemand is een verrader. Een kleinigheid in deze hyper-nerveuse, hyper-nationalistische bevolking. Het is niet onmogelijk, dat de Generaal Storrs heengaat. Ofschoon ik het niet geloof. Dan hebben onze extremisten weder iemand tot vijand gemaakt, die bekend stond als een vriend der Joden, toen hij hier kwam. De leiding is bij de extremisten, gelijk altijd bij geëmotioneerde bewegingen. Oorspronkelijk hadden de Joden geëischt: instelling van een commissie: van onderzoek en schorsing van den Generaal. Een commissie van onderzoek! Heeft men nog niet genoeg aan het rapport van de Jaffa-commissie? Neen, zegt de arbeiderspers: een commissie is niet noodig. Schorsing is niet voldoende. Wij eischen ontslag. En de Volksraad wordt medegesleept. In zijn laatste onderhoud met Sir Herbert heeft de voorzitter gezegd: ‘A1 zou ook het een of andere onderzoek niet kunnen aantoonen, dat de Gouverneur nalatig is geweest, dan nog kan hij niet op zijn post blijven, nadat onder zijn bestuur reeds ten tweeden male ongeregeldheden te Jeruzalem zijn voorgevallen. Zijn ontslag is de kleinste en meest-elementaire schadeloosstelling aan het publiek.’ De waarheid is, dat men van deze gelegenheid wil gebruik maken om den Generaal weg te krijgen, omdat hij te veel invloed op Sir Herbert Samuel heeft. Natuurlijk, dat de Arabische bladen, zonder onderscheid van ras en geloof, den Generaal prijzen. Wel, zeggen zij: ‘als generaal Storrs weg moet voor de Joden, dan moet kolonel Bentwich weg voor de Arabieren’. ‘Trek u dat Joodsche spektakel niet aan,’ schrijft de ‘Falestien’: ‘in hun eigen Bijbel staat, dat God hen een hardnekkig volk heeft genoemd’. ‘Dat is waar,’ zegt de vrome, Bijbelsche ‘Haäretz’: ‘en wij beschouwen dat als een eeretitel. Maar van wien heeft God gezegd, dat hij een wild mensch zal zijn?’Ga naar voetnoot1) Soms lacht Jeruzalem. Wij hooren, dat bij den generaal Storrs al zijn ordeteekenen gestolen zijn. ‘Dat is geen gewone dief geweest,’ schrijft de ‘Falestien’: ‘dat is een politieke dief geweest, die heeft willen laten zien, dat de generaal niet eens op zijn eigen woonhuis passen kan.’ | |
IV.Eerst zijn de processen tegen de Arabieren afgehandeld. Er is geen krijgsraad. Welk procesrecht hier eigenlijk geldt, weet niemand. In theorie nog altijd het Turksche Wetboek, dat in hoofdzaak gelijk is aan den Franschen Code d'Instruction Criminelle. Alleen, er is geen jury. De zwaarste feiten komen dadelijk voor het Hof. Er is geen appel. Alleen cassatie, die wij hier noemen: appel op rechtsgronden. De Engelsche rechters trekken zich overigens van het Turksche Wetboek weinig aan. Ze vonnissen volgens Engelsch procesrecht, vooral wat het bewijs betreft. Het eenige bijzondere voor deze zaken betreffende de Novemberonlusten is, dat het Hof is samengesteld uit één Engelschen rechter. Soms uit twee. Joden en Arabieren zijn niet onpartijdig genoeg. En het wordt ons nu tevens duidelijk gemaakt, dat wij goedbeschouwd zwartjes zijn, en de Engelschen een ras van heeren en meesters. Lof zij Allah! Twee Arabieren hebben vonnissen gekregen van vijftien jaar tuchthuis. In tien minuten was alles afgeloopen. Geen verdediging. De aanklacht was op grond van § 58 van den Turkschen Code: het dragen van vuurwapenen om te dooden. Jabotinsky zal zich die hartelijke paragraaf zeker herinneren. Er staat een minimum op van tien jaar. Maar wie goed oppast kan meer krijgen. Er zijn natuurlijk ook verschillende paragrafen in het Turksche Wetboek. En er zijn soms alleraardigste beklaagden. Bijvoorbeeld een zekere Moussa, van beroep ezeldrijver in den meelmolen. Hij wordt beschuldigd een vijand te zijn van den heer A.J. Balfour. Hij heeft, ja, zwaaiend met een stok, op den tweeden November, aan het hoofd van een troep straatjongens geloopen. En hij heeft gezongen: ‘Falestien belladua, wa-il Jahoed kellabua’, wat nog altijd beteekent: ‘Palestina is ons land en de Joden zijn onze honden’. Natuurlijk is hij toen gearresteerd. Maar de natuur is liefelijk. Zij brengt remedies tegen alle kwalen. De natuurlijke remedie tegen alle arrestaties is de vlucht. Moussa is gevlucht. Maar helaas, na negen dagen is hij weder gearresteerd door eenen dwazen, haatdragenden politie-agent. Zoo verschijnt dan Moussa voor den rechter. Hij ontkent natuurlijk. Hij is den geheelen dag in de Moskee geweest om te bidden. De sjeikh van de Moskee en de moechtar kunnen dat getuigen. Den geheelen Woensdag. Bij den Profeet. ‘Welken Woensdag?’ vraagt de rechter spottend. ‘Dien Woensdag toen de politie mij heeft gezien bij de Jaffapoort.’ Het publiek lacht. Het gesprek tusschen den rechter en Moussa gaat voort. ‘Hoe heet de moechtar?’ ‘Dat weet ik niet.’ ‘Hoe heet de sjeikh van de Moskee?’ ‘Dat weet ik niet.’ ‘Hoe heet uw huisheer?’ ‘Zooals deze politie heet. Hij is zijn oom.’ Dit wordt den diender te kras: ‘Ik heb geen oom, die huizen heeft.’ ‘Stil’, zegt de rechter. Het verhoor gaat verder: ‘Waarom hebt gij u een week schuil gehouden?’ ‘Ik heb mij niet schuilgehouden.’ ‘Waarom zijt gij vandaag opgepakt?’ ‘Bij vergissing.’ Het publiek lacht. ‘Stilte,’ zegt de rechter, die een ordelievend, verstandig en hartelijk man blijkt te zijn: ‘Beklaagde, wat wilt gij nu het liefst: òf dadelijk veroordeeld worden, òf uitstel van een paar dagen, om u in de gelegenheid te stellen met uw getuigen te komen. Maar denk er aan, wanneer de getuigen uw woorden niet bevestigen, dan wordt gij ook nog veroordeeld wegens het afleggen van valsche verklaringen.’ Dan blijkt ook deze Moussa een ordelievend, verstandig en hartelijk man te zijn: ‘Dit is een moeilijke vraag,’ zegt hij met de bescheidenheid, die zelfs een zóó ordelijken ezeldrijver tegenover een rechter past: ‘ik kan daar niet op antwoorden. Ik laat dat aan mijnheer den rechter over.’ En raadt, gij lezers, nu eens, hoe mijnheer de rechter heeft beslist. | |
V.Het is natuurlijk niet tegen zóó ordelievende, verstandige en hartelijke rechters, dat onze Arabische vrienden bezwaar maken. Zij hebben andere bezwaren. Een aantal notabelen uit Jeruzalem heeft die bezwaren uiteengezet in een memorandum aan Sir Herbert. Zij protesteeren tegen zoo zware vonnissen, gegeven door één rechter. Zij eischen recht van appèl. De Joden worden of niet vervolgd of zeer licht gestraft. Arabieren zijn door Joden gedood, met bommen en revolvers. De Joden zijn door Arabieren gedood ‘met eenvoudige stokken en messen’. Het beste bewijs, dat de Joden voorbereid zijn en wapens hebben. En dat de Arabieren niet voorbereid zijn en geen wapens hebben. Voorts eischen de Arabieren afschaffing van de nieuwe wet, die de mogelijkheid opent van bepaalde personen een waarborgsom te eischen voor goed gedrag. Waarom vraagt de Regeering dat niet van David Yellin, die oorlog tegen de Arabieren predikt? Ten slotte moet Carthago worden verbrand en kolonel Norman Bentwich worden ontslagen als hoofd van het Departement van Justitie. En dat is nu aardig van de Regeering: zij heeft punt voor punt van dit memorandum weerlegd, in een mooie officieele mededeeling. Elf paragrafen. Het is niet waar, zegt paragraaf acht, dat er geen Joden zijn gearresteerd. Er zijn er drie gevangen genomen, en zij zullen terechtstaan wegens moord. | |
VI.Lof zij Allah! Zij staan terecht. En hoe! Het zijn alle drie jonge, Sefardische Joden van hier. Heelemaal geen chaloetziem uit Rusland. Al heeft men dadelijk weer beweerd, dat de chaloetziem de Stad hebben gered. De beklaagden zijn oud: 22, 20 en 17 jaar. De oudste is politie-agent, maar was 2 November vrij van dienst wegens ziekte. Er zitten twee Engelsche rechters ditmaal. Stevige heeren. Maar die zich aan de dogmatiek van het strafrecht niet te buiten gaan. Het O.M. wordt waargenomen door mr. Kermack, die dezelfde functie ook in het proces van Jabotinsky heeft vervuld. Verdediger is Harry Sacher, de vroegere redacteur van de Manchester Guardian, thans hier als advocaat gevestigd. De dagvaarding is trouwens van den meest onschuldigen aard. Zóó hebben wij er allen wel eens een thuis gehad. Tegen den eersten beklaagde: doodslag (§ 174). Tegen den tweede: deelnemen aan oploop (§ 180) en mishandeling (§ 178). Tegen den derde: deelnemen aan oploop (§ 130). Tegen allen poging tot doodslag op onbekende personen (§ 180) en het dragen van vuurwapenen met slechte bedoelingen (§ 58). Tegen den eersten beklaagden, den politieagent bij wijze van koekje bij de thee: plichtverzuim (§ 102). Het is duidelijk, dat de begaafde ambtenaar van het O.M. zich niet aan plichtverzuim heeft schuldig gemaakt. Zelfs het plichtverzuim is niet vergeten (§102). De beklaagden ontkennen, dat zij er bij geweest zijn. De tweede beklaagde heeft een getuige voor een alibi. Arabische getuigen verklaren, dat zij de beklaagden hebben gezien. Maar dat is de hoofdzaak niet. De hoofdzaak is de vraag naar de wettige zelfverdediging. Want men kan zoo pro-Arabisch zijn als Moussa Kazem Pasja zelf. En zoo anti-Zionistisch als Lord Sydenham. Men kan niet beweren, dat de Joden eraan denken de Arabieren aan te vallen. In deze bijzondere zaak was de toestand zóó: des middags van den tweeden November wilde een troep Arabieren de Jodenstraat binnendringen, en een bloedbad aanrichten. Er was een onvoldoende politiemacht. Bovendien stonden een aantal Joden ter verdediging gereed. De politie stond tusschen de Joden en de Arabieren in. De Arabieren drongen op. Enkelen waren reeds doorgedrongen. Een politie-luitenant, Arabier, heeft verklaard, dat er groot gevaar was. Toen werden er uit den hoop Joden eenige bommen gegooid. De verdediger heeft noodweer gepleit. Maar wat zei de wijze procureur-generaal? ‘Bommen groeien niet aan boomen.Ga naar voetnoot2) Bommen zijn een middel van aanval. Niet van verdediging.’ Daarmede is het leerstuk van de noodweer afgehandeld. En daar heb ik in onze rechtsschool maanden lang college over gegeven. Geen wonder, dat de studenten hun lesgelden terugvragen. Mr. Kermack achtte de beklaagden schuldig aan alle ten laste gelegde feiten. Een bepaalde straf eischte hij niet. En dat is ook niet noodig. Want eenige van de aangehaalde paragrafen kennen slechts één absolute strafpositie: den Dood. Het vonnis. Geheim van de raadkamer bestaat hier niet. Er wordt precies medegedeeld, over welke punten verschil van meening bestond. Een van de rechters had moord willen aannemen en doodstraf willen opleggen. Er wordt ook medegedeeld wie. Ten slotte worden de beklaagden gestraft, alleen voor die punten, waarover de beide rechters het eens zijn. Dat is de nieuwe paragraaf 180, van het jaar 1911, die zware straffen bedreigt als een moord enz. plaats heeft gedurende een oploop, tegen allen, die daarbij zijn geweest. Het Turksche minimum is in een geval als dit: tien jaar tuchthuis. Generaal Storrs heeft indertijd als acting chief-administrator de speciale minima afgeschaft. Maar er worden toch heel hooge straffen gegeven. De politieagent krijgt elf jaar. Een jaar extra voor plichtverzuim (nog altijd § 102). Men verzuimt hier bij de rechtbank niets. De tweede beklaagde tien jaar. En de jongen zes jaar tuchtschool. Er is cassatie. Geen appel. | |
VII.Alle Joden raken in opschudding. Er is maar één woede en één gesprek. Een onbekwame, onbetrouwbare politie en het recht op verdediging ontzegd. Vrijdagmiddag brengt de courant nog juist het vonnis. Maar geen tijd voor commentaar. Zaterdag verschijnen de bladen niet. De Haäretz geeft Zondagochtend een extra-nummer uit: het vonnis in zijn geheel. Booze artikelen van dr. Joseph Klausner, van A.M. Borgoff en den advocaat S.A. Pen. Zaterdag is in alle synagogen geprotesteerd. Er zijn de volgende eischen gesteld: ontslag van den Generaal Storrs; joodsche militie in Palestina; vernietiging van het vonnis. Men zal deze eischen rechtstreeks aan Sir Herbert zenden. Met voorbijgang van Generaal Storrs. Want de Joden erkennen geenen gouverneur van Jeruzalem meer. Zaterdagavond is eene vergadering gehouden van de Joodsch-Nationale colleges: Zionistische Commissie, Volksraad, Stadsraad enz. Een voorstel om het werk neer te leggen en de winkels te sluiten als protest, is niet aangenomen. Men zal een protest-proclamatie uitgeven. Een groote arbeidersvergadering te Jaffa heeft ook geprotesteerd in zóó felle bewoordingen, dat Haäretz ze niet heeft durven publiceeren. Doar Hajom maant tot zelfbeheersching aan. Onze vijanden wachten slechts op een fout anderzijds. Misschien wordt het vonnis nog gecasseerd. Van de Arabische bladen heeft alleen de Falestien gelegenheid gehad zich uit te spreken. Het blad vindt dit vonnis veel te licht vergeleken met de zware vonnissen van vijftien jaar tegen Arabieren. En daar zitten wij weer. Er is geen denken aan, dat de Joden zich hier bij zullen nederleggen. Zal het vonnis worden gecasseerd? Gratie? Maar dan zullen de Arabieren ook gratie eischen. | |
VIII.De Regeering is wijs. Zij doet niet veel. En zij ziet óók niet om. Wij lezen, dat Sir Herbert boeten heeft gelegd op een aantal Arabische dorpen, die volgens het rapport van de Jaffa-commissie in Mei hebben deelgenomen aan aanvallen op Joodsche vestigingen. Het is een fraai, paedagogisch verhaal. Ter lezing aanbevolen aan allen, die onderwijzers-examen moeten doen. Wij lezen, verrast, dat het de taak is van de regeering, orde en veiligheid te bewaren. En overtreders te straffen. Daarom heeft Sir Herbert deze boeten vastgesteld, met toestemming van Zijne Majesteits regeering in Londen, gelijk uitdrukkelijk wordt vermeld. Alle gelederen van alle bewoners zijn voor deze boeten aansprakelijk. De dorpshoofden moeten voor de inzameling zorgen. Wie zich verzet wordt gestraft. De hoogste boete krijgt Tul Karem: tweeduizend Pond. De laagste: het dorp Kfar Saba: driehonderd Pond. Samen zes duizend Pond van zes dorpen. Er staat militair klaar, om dit alles zoo noodig met geweld door te voeren. Hier is alles rustig. Lof zij Allah! |
|