Feuilletons in het Algemeen Handelsblad 1919-1924
(1919-1924)–Jacob Israël de Haan– Auteursrecht onbekendNr 284 De angstige stadGa naar margenoot+Jeruzalem is niet rustig. Het is ook niet onrustig. De stad is angstig. Er gebeurt eigenlijk niets. Maar er kan van alles gebeuren. Morgen is het de verjaardag van de geboorte van den Profeet Mohammed. Er loopen weder allerlei kwade geruchten. Vandaag, Vrijdag, zullen de fellachen uit de dorpen rondom Jeruzalem in de Stad komen. Zij zullen bidden in de Groote Moskee. En als er morgen iets gebeurt, zal het overmorgen in de courant staan. De gouverneur van Jaffa heeft den dorpsbewoners van rondom eenvoudig verboden om de eerste dagen van November in Jaffa te komen. Misschien was het goed, wanneer iets dergelijks voor Jeruzalem ook gedaan werd. Maar misschien is het ook niet goed. De gouverneur moet dat vooraf beslissen. En wij mogen er achteraf over oordeelen. Van de Arabieren is nog één gewonde gestorven. Van de Joden eveneens. En wel de rabbijn S. Rubin, een van de meest bekende leiders van de orthodoxie in Zionistische richting. De dood en de begrafenis van den Arabier hebben de geheele stad weder opgezet. De dood en de begrafenis van R. Salomon Rubin zijn zonder onrust voorbijgegaan, Men wordt wel rustig en gelaten. Een commissie van onderzoek is nog niet benoemd. Wel zit er een buitengewone rechter, die met buitengewonen spoed gewone vonnissen velt. Er hangt nog altijd geen Arabier aan een galg in de schaduw van de Jaffapoort. En de menschen beginnen te roepen om Djemal Pasja. Dat is de Man, dien wij noodig hebben. Er is nog geen antwoord op den brief van de vertegenwoordigers der Joden aan Sir Herbert Samuel, schorsing vragende van den Gouverneur van Jeruzalem, Generaal Ronald Storrs. De gemeenteraad van Tel Aviv, de Joodsche voorstad van Jaffa, heeft eveneens bij Sir Herbert geadresseerd tegen Generaal Storrs. In Jaffa is het nog rustig, evenals te Haïfa. Ja, zeggen onze Joodsche vrienden, ‘omdat de gouverneurs daar niet willen. Maar Generaal Storrs wil laten zien, dat niet alleen onder het oude militaire bestuur onlusten mogelijk waren.’ Jaffa. Haïfa. Ik twijfel of de rust daar wel echt is. Men moet geen gouverneur prijzen vóór de avond gevallen is. Een algemeene opstand in Palestina, laten wij zeggen binnen een jaar, is volstrekt niet onmogelijk. Te Jaffa is geschoten op het kantoor van de Joodsche Bank, de Anglo-Palestine Company. Binnen en buiten de steden worden nog telkens Joden aangevallen en af en toe gedood. Maar daar het Joodsche bloed ook hier goedkoop is, trekken wij het ons niet zoo héél erg aan. | |
II.Hoe leven wij nu in de angstige stad? Het is midden morgen. Een zachte, gelaten najaarsdag, Het zou kunnen regenen, maar het regent niet. Ik ben naar de post gegaan. En van de post de groote Jaffastraat in, naar de Jaffapoort. Den koffietuin van Bristol in voor een kopje koffie. De kleine Djemal, die ons bedient, is niet tevreden. Hoe zou men ook tegenwoordig tevreden kunnen zijn te El-Kuds, dat gij Jeruzalem noemt! Geen bezoekers. Geen fooien. En de tuin om zes uur gesloten. De Bristoltuin is een betuinde binnenhof, aan drie zijden met huizen. Aan de vierde zij de hooge stadsmuur. Men komt in den binnentuin door een poort en een gewelf. Het is zelfs voor het Heilige Land buitengewoon veilig. Wanneer er iets gebeurt in de Heilige Stad, gaat de poort van den Bristoltuin dadelijk dicht. Vandaag gebeurt er iets, juist als ik heenga. Wat? Niemand weet dadelijk, wat er gebeurt. Maar er is angst. Paniek. In de binnenstad is het begonnen. De winkels zijn gesloten. De Joden verlaten de oude stad. Zij, die er wonen. En wij, die er alleen winkel houden. Maar wonen buiten. De Jaffastraat is veilig. Maar de ijzeren winkelluiken zijn gevallen. De ijzeren deuren weinig open. Als het dreigt is men dadelijk binnen en dicht. De soldaten zijn weer geroepen. Met hun helmhoedjes-heldenmoed komen zij strak aangestapt. Ik loop langzaam naar de Jaffapoort. De Joden stroomen nog de oude stad uit. Een paar effendis glimlachen vernederend. Joodsch Nationaal Tehuis. 's Middags is het weder rustig. De toegangen tot het Joodsche kwartier zijn afgezet met militair. In het Jodenstraatje gaat weer de dagelijksche handel en wandel. Het longenvrouwtje zit weer in haar winkelhokje. Ook het vrouwtje, dat haring verkoopt, suiker en zout. Het leven is groot. 's Avonds lezen wij in de courant de balans: een aantal Joden met stokken geslagen, uit enkele open, verlaten winkels werd geroofd. Maar dat is dan ook alles. Lof zij Allah. | |
III.De angstige stad is den volgenden dag weer op adem. Wij gaan weer rustig straatje in, straatje uit. Het militair is van de voeten. Alles gaat weer. In de Davidstraat, heel nauw en vol, naar den Bazar, van den Bazar. In den Bazar zelven. Het gewelf van de groentenvrouwen is groot, vol en bont. Het specerijenstraatje, met zijn lekkere, innige winkeltjes, geurt voor goeden en boozen. Joden en Arabieren handelen weder samen. Maar pas op. Er is veel veranderd, sinds ik drie jaar geleden voor het eerst het specerijenstraatje snoof. Men kan geen aardige, kleine, gesprekjes meer houden met waardige en onwaardige Arabische kooplieden. Er is wrevel en haat, die ieder oogenblik weder uitbreken kan. Men koopt. Men verkoopt en gaat heen. De kleine Moessa verkoopt brood. Hij heeft een platten bak met brooden op de straat staan. En hij zit er naast, gehurkt. Vaste prijzen heeft hij niet. Een mooi, versch, brood is natuurlijk duurder dan een leelijk en oud. De voorbijgangers komen. Zij bevoelen de brooden. Zij koopen er een, of zij gaan door. Allah is groot. Jammer, dat de kleine Moessa ruzie krijgt met het Joodsche jongetje Nissim, dat naast hem zit en dadels omzet in piasters. In een oogenblik hebben zij elkanders vader, moeder en geloof vervloekt. Wat kan men daarna eigenlijk nog doen? Nissim, fel, spuwt over de brooden van Moessa heen: ‘daar liggen uw ouders’. Is het niet onbeschaamd! ‘Jood, Jood,’ roept de kleine Moessa in woede. Men hoort. Men spiedt. Het is stil. Zóó begint een paniek. Maar 't zet niet door. Nissim heeft zijn bak dadels meegenomen en is een straatje verder gegaan. Moessa veegt zijn brooden schoon met een slip van zijn japonnetje. Jeruzalem is weer gered. Tegen den avond ga ik weder naar den tuin van Bristol. Ik vind er de collega's van de rechtsschool. Moessa Effendi Valero, Ali Effendi Jarallah en Isaäc Effendi Bouderi, wiens broeder de Zionisten niet liefheeft. Zij zijn ook rechters. Wij bespreken vele zaken. Djemal Pasja was een héél streng heer. De omroeper gaat door de groote Jaffastraat. Wij luisteren. De stads-kolonel laat afroepen, dat iedereen, die geen nachtpermissie heeft, om zes uur thuis moet zijn. Wij verlaten den tuin van Bristol in een grooten weemoed. | |
IV.Omdat ik eene nachtpermissie heb, kan ik gaan eten bij Jerachmiël Amdursky, geprezen zij zijn hotel. De stemming is er zeer gedrukt. Weinig reizigers. Zij vermijden de angstige stad. Voor de deur ontmoet ik kolonel Bramley, den reusachtigen Directeur van de Publieke Onveiligheid. Alles wel in de angstige stad. Hij heeft het zelf gezien, gaande met een fraai sergeantje achter zich. ‘Hebt u een nachtpermissie?’ vraagt de Groote Kolonel goedig, maar streng. Hoe rustig moeten onze verslagenen slapen op het kerkhof tegen den Olijfberg aan, wanneer er zóó goed gewaakt wordt over hun angstige stad. In de eetzaal vind ik Mohammed Effendi Hajazi, den politiecomnandant uit Hebron, gezegd. El Halil. Is Hebron rustig? Is de weg veilig tusschen El Kuds en El Halil? Rustig en veilig. Wij eten natuurlijk samen. Het zou niet passen, wanneer ik vroeg naar den welstand van de vrouw van Mohammed Effendi. Maar ik mag gerust vragen hoe het met het mooie, knappe jongetje Saleg gaat. Heel goed, zegt Mohammed Effendi trotsch. Hij kent Arabisch als een sjeikh. Hij kent ook Engelsch en Hebreeuwsch. Mohammed Effendi spreekt nu ook wijze woorden over de zware taak van eenen politie-commandant. Men moet de menschen natuurlijk op een afstand houden. Anders achten zij u niet. Maar men moet ze ook niet snauwen. Want dan komen ze u nooit iets vertellen van wat er gebeurt in de dorpen en langs de wegen. De mond moet zeggen: ‘als het u belieft’, maar de oogen moeten streng zijn. En Mohammed Effendi Hajazi, gezegd Aboe Saleg, kijkt zóó streng, dat ik Allah dank voor mijn eerlijk geweten en mijn nachtpermissie. Ik hoor, dat de moordenaars van Miss Lomax gepakt zijn. Men is ook de moordenaars op het spoor van den Joodschen schrijver Brenner en vijf vrienden, dicht bij Jaffa, in de eerste dagen van Mei. Maar er is nog geen bewijs genoeg en de regeering schijnt huiverig te zijn de zaak aan te pakken. Wij spraken ook over Djemal Pasja. Wij hebben vele kopjes koffie gedronken en ik ben laat naar huis gegaan door de verlaten stad. Van het hotel Amdursky tot het postkantoor, anders het drukste deel van Jeruzalem, heb ik geen levend wezen gezien, behalve een groote, spokende, kat, die óók met nachtpermissie gaat. | |
V.Het is stil in ons huis. Abdoel Salaäm is naar Egypte met een opdracht van den Emir Abdoellah. De Emir heeft hem den titel van Bey beloofd. Ik vraag u of het slecht klinkt Abdoel Salaäm bey Aoueddah! Onze drie dochters maken zich schuldig aan ongeoorloofd schoolverzuim. Zij beweren, dat zij bang zijn door de stad te gaan. De oudste, die Suhelia heet, kan ik niet vermanen. Zij draagt een sluier en is verloofd. Maar ik vermaan Rivka en Moekarrem. Ik zeg: ‘Rivka en Moekarrem, als gij niet geregeld naar uwe school gaat, zal ik het uwen vader zeggen, als hij terugkomt uit Egypte. Ook zult gij niet meer mogen snoepen uit mijn jampotje, noch van mijn zoete chocolade. Bij mijn geloof’. Des avonds alleen, bedenk ik hoe gelukkig ik ben. Het is na zessen. Maar als ik wil, kan ik mijn onrechtvaardig tuinpoortje achter mij laten en de stad ingaan. De oude stad en de nieuwe stad. Tot aan de Poorten der Gerechtigheid. En gij, lezers van het ‘Handelsblad’, kunt dit niet, omdat het zes uur heeft geslagen en kapitein Albina u geen nachtverlof gegeven heeft. | |
VI.Vrijdagmiddag. Eén uur vóór Sabbath. Een prachtige zomerdag in November. Het laatste nieuws uit de angstige stad: niets. En morgen? |