Feuilletons in het Algemeen Handelsblad 1919-1924
(1919-1924)–Jacob Israël de Haan– Auteursrecht onbekendNr 282 De dag van BalfourGa naar margenoot+De dag van Balfour. En het Joodsche Nieuwemaansfeest. In het Huis de Poorten der Gerechtigheid zijn wij allen vroeg opgestaan voor de groote, gewijde ochtendgebeden. Daarna zal ik het ziekenhuis verlaten en mij weder achter mijn eigen onrechtvaardig poortje terugtrekken. ‘Blijf tot morgen,’ raadt doctor Wallach: ‘er mocht vandaag iets gebeuren’. Er zijn geruchten genoeg. De vereeniging van Palestinensers in Egypte heeft aan de Arabische bevolking van Palestina een uitnoodiging gezonden den dag van de Balfourdeclaratie te maken tot een Arabischen nationalen rouwdag. De winkels sluiten. Niet naar het werk gaan. Rouwoptochten organiseeren. Er is geen censuur. En de couranten hebben de oproeping gepubliceerd, al schijnt de Regeering toch pogingen gedaan te hebben de publicatie te beletten. Overigens zijn maatregelen genomen. De gouverneur van Jaffa heeft de leiders van de Arabische beweging doen beloven, dat de winkels open zouden zijn. Geen optochten. Alleen schriftelijke protesten. Ook te Jeruzalem zijn alle maatregelen genomen. Wij hooren, dat sir Herbert dit heeft verzekerd aan dr. Eder van de Zionistische Commissie en dat deze aan dr. Weizmann heeft getelegrafeerd, dat er niets te vreezen valt. | |
II.De oude Nissim, gezegd Aboe Daoud, de portier van de Poorten der Gerechtigheid, heeft een rijtuig gehaald. Maar met moeite. Men verwacht toch blijkbaar iets. Alle rijtuigen zijn ineens van de straat verdwenen. Mijn koetsier, een Joodsche, verzekert mij, dat ik met hem niets te vreezen heb. Hij heeft een mooie revolver onder zijn onschuldige regenjas. In de Joodsche buurten aan weerszijden van den Jaffaweg bemerkt men niets bijzonders. Wij rijden eerst naar het weeshuis. Het is alles rustig. De heer Goldsmit inspecteert ooren, handen en bretels of zij heel en schoon zijn. En de jongens gaan naar school. Van het weeshuis naar den kapper. Hoe deze kapper gedoopt is, vermeldt de wereldgeschiedenis niet. Maar op zijn uithangbord staat, dat hij nu Ben Shemuël heet. Het is niet rustig in de kapperij van den heer Ben Shemuël. Naastaan is het eethuis en clubgebouw van de werkliedenorganisatie. De chaloetziem staan in troepjes voor de deur. Tegenover is de kazerne. Het ham en eieren-etende intellect is geconsigneerd. Zij hangen uit de ramen en joelen telkens als een auto voorbijgaat. Gebeuren zal hier in de buurt niets. Maar paniekstemming. De Arabische winkels in de Jaffastraat zijn gesloten. De meeste Joodsche winkels ook. Of ze hebben de ijzeren luiken neer en de deur op een kiertje. Voor de winkels het personeel, klaar om ineens binnen te zijn. Iedereen kijkt den kant op van de Jaffapoort. Zooals wanneer men den koning verwacht, of moord en doodslag. Optochten zijn verboden. Maar bij de post scholen Arabieren saam. Schuin daartegenover, bij het huis van de Zionistische Commissie een troep van jonge, kloeke Joden. De politie tusschen beide volken in. Op alle bovenbalcons vol menschen. | |
III.De Jaffastraat is afgezet. Door de Mamillastraat kom ik toch bij de Jaffapoort. Een drukke paniek. Er is al met steenen gesmeten in Joodsche winkels. Een paar Joden hebben al klappen opgedaan. Ze hebben teruggeslagen ook. De groote banken zijn dadelijk dichtgegooid. Op de stoep van de Anglo-Palestinebank ontmoet ik Eisenberg uit Rehoboth, die hier is voor de vergadering van den Staatsraad. Hij heeft zoo even met Rehoboth getelefoneerd. Alles is rustig. Men is voorbereid. Ook te Petach Tikvah. Hier razen de auto's van leger en politie door de straten. Maar zij kunnen in de oude stad niet komen. De gouverneur rijdt inspectie. Het spant. Ik wil zien, hoe het is in de oude stad. In de Davidsstraat zijn alle winkels, luik aan luik, gesloten. Een ijzeren muur. In den Bazar alles dicht. Het Specerijenstraatje ligt, o, zoo leeg en verlaten, met zijn zweem van gebleven geuren, kaneel en piment. Er is politie zwaar, hier bij het begin van de Jodenstraat. Wij hooren, dat de Arabieren in de oude stad toch optochten hebben willen organiseeren. Maar de Arabische politie houdt zich hier beter dan te Jaffa en slaat uiteen. Ineens op dezen vierhoek van nauwe bazarstraatjes een kramp. Een man, blootshoofds, wild, raast voorbij. Een stok rond zwaaiend boven zijn gekken kop. Hij roept: ‘Mohammed.... Mohammed.... de soldaten hebben mijn broer doodgeschoten’. In de leege straat wordt hij door de politie opgevangen. Er is inderdaad één Arabier doodgeschoten. | |
IV.Ik zal eten in het hotel van Jerachmiël Amdursky. Verleden jaar was hij het centrum van dooden en gewonden. Zal het weer zoo zijn? Het schijnt, dat alles nog goed voorbij zal gaan. Professor Pick, de voorzitter van de Mizrachistische Wereldorganisatie, is voor een half uur aangekomen. Dr. Erman uit Frankfort is er ook, één van de leiders van Agoedath Israël. Zij spreken samen, gematigd en verstandig. Een man komt de hall van het hôtel ingehold. Hij heeft een pakje bij zich, dat hij van zich wegsmijt. Hij roept: ‘ik ben gestoken.... gestoken’. Hij valt neer op een bank en hij bloedt zóó. De kleeren doorgebloed en het bloed stroomt uit over den vloer. Men kan niets doen. Er is een steekwond van acht centimeter diep tusschen hart en lever. Een inwendige verbloeding. De politie komt met een brancard. Levie, de kleine kellner, kijkt verbaasd en voldaan, zijn mooie schotel van aardappelen met osserib in evenwicht. Het leven is groot. Wij eten rustig verder. Vóór wij aan de koffie zijn, hooren wij, dat hij dood is. Ja, hoe wonderlijk is het leven, gezien van het balcon van het hotel Amdursky. Wij kunnen alles zien en de lunch kost toch heden niet extra. Tegenover ons het hoofdbureau van politie. Niemand kan zonder ons worden opgebracht. Links de ingang naar de oude stad. Rechts de groote Jaffastraat. Op het pleintje vóór het hotel groepjes Joden en groepjes Arabieren. Rustig. In de binnenstad moord en doodslag. Er worden weder twee gewonden langsgebracht: een oude man en een oude vrouw. Zij liggen zwaar in zakken van dekens. De auto van de Hadassa komt om de Joodsche gewonden te halen. Precies als de dagen van verleden jaar Paasch. En de herfstlucht van nu is even passend en teeder als de lentelucht van toen. | |
V.Om vier uur ga ik van het hotel naar het weeshuis. Alles in de Jaffastraat is gesloten. Maar overal staan troepjes. Woede en opwinding zijn er niet. Meer een gemoedelijke nieuwsgierigheid of het nu ook meteen uit is. Engelsche soldaten komen uit de stad naar de kazerne. Zij doen niet veel. En zij zien óók niet om. Zij loopen star en aanmatigend in gelederen, en zij stompen iedereen, die te dicht bij hen komt. Zij hebben den geheelen hoofdweg noodig. ‘Waar Engelschen gaan, is geen plaats voor Joden’, zei een dronken Engelsche soldaat eens tegen twee Joodsche regeerings-ambtenaren. En dit reeds de wijsheid van dronken Engelschen zijnde, zoo kan een kind begrijpen, hoe groot de wijsheid van nuchtere Engelschen is. Daarnaast óók nog te eischen, dat te Jeruzalem geen Joden overhoop worden gestoken, is te veel. Wij beseffen dat en wij troosten ons met den vierden verjaardag van de Balfour-declaratie in ons Joodsch Nationaal-Tehuis. In het weeshuis is men zenuwachtig. Van de balcons kijken wij uit naar de stad. Het is herfst en het wordt avond. De lucht is groot en zwaar boven de grijze en witte muren en torens. Daarachter de fijne verte van de bergen van Moab. Mohammed, de Arabische dienaar, zal met mij mee naar huis gaan met een paar pakjes. Het is ruim vijf uur. De stad is verlaten en dood. Een enkel verloren mensch. Maar de groote Jaffastraat doodleeg tusschen de winkels gesloten met ijzeren valluiken. Mohammed is somber. Hij kan natuurlijk niet zeggen, dat het de schuld is van de Joden. En ik kan natuurlijk niet zeggen, dat het de schuld is van de Arabieren. Daarom vereenigen wij ons in den gebede tegen de Regeering. En wij verzekeren elkander, dat de Regeering ‘zeye zift’ is, dat wil zeggen: ‘gelijk drek’. En dit woord zift, in de conversatie overigens nauwelijks toelaatbaar, is het Hebreeuwsche woord ‘zefet’. Waaruit ieder, die het niet wist, leeren kan, dat de Joden en de Arabieren verwante broedervolken zijn en dat niets een harmonische samenwerking tot heil van Palestina in den weg staat. | |
VI.Ik zit achter mijn onrechtvaardig poortje, in mijn tuinhuisje, in den kalmen schijn van de lamp, die de gebroeders Silberstein mij zoo hartelijk billijk verkocht hebben. In het middagblad lees ik de winst van dezen vierden verjaardag. Des middags om drie uur waren er reeds tien Joodsche gewonden en vier dooden. Ernstig gewond met twee steken in de longen is de bekende rabbijn Salomon Rubin. Haïfa was rustig. In Jaffa was alles rustig. Alle winkels waren open. In alle bureaux, publieke en private, werd gewoon gewerkt. En wat nu? Wanneer alles te Jaffa nu rustig blijft, zullen de Joden den kloeken plaatsvervangenden gouverneur van Jaffa, majoor Campbell, wel prijzen. En zij zullen den gouverneur van Jeruzalem wel laken. Men zal vragen, waarom te Jaffa de winkels open waren en te Jeruzalem gesloten. Terwijl men indertijd den Joden te Jeruzalem verboden heeft winkels te sluiten als teeken van protest tegen Jabotinsky's vonnis. Of het verder in stad en lande rustig blijven zal, moeten wij afwachten. Ik vrees, dat de positie van Sir Herbert Samuel er niet aangenamer op is geworden. In één opzicht hebben de Arabieren weder hun zin. Deze verjaardag van de Balfourdeclaratie is voor de Joden tot eenen boozen dag gemaakt. Haastig, op straat, heb ik Hassan Sidki Effendi El Dajani gesproken, een van de jongere leiders. Hij betreurt natuurlijk, dat aan beide zijden onschuldig bloed is gevloeid. Het zal de onderlinge verhoudingen niet beter maken. Het is alles de schuld van de Balfourdeclaratie. Zie ik dat nu ook? Hij vreest, dat het gebeurde een slechten invloed zal hebben op het succes van de Arabische Palestina-delegatie in Europa. 's Avonds komt Adil Effendi. Hij heeft den vierden verjaardag van de Balfourdeclaratie doorgebracht met een Amerikaansch vriendinnetje. Hij is tevreden. Heb ik al gehoord, dat de Joden begonnen zijn? Zij hebben de schuld op de Arabieren willen gooien. En daarom hebben zij eenen dag gekozen als de Balfourdag, waarop niemand denkt, dat zij iets zullen doen. Nu krijgen de Arabieren de schuld. Allah heeft den Joden veel verstand geschenken. ‘Adil’, zeg ik: ‘ga naar Leiden en word wijs’. | |
VII.Donderdagochtend 3 November. Na dezen verjaardag heeft de stad hoofdpijn. De Arabische winkels zijn open. Maar nu zijn de Joodsche winkels in de Jaffastraat gesloten als teeken van protest. Bij de Jaffapoort staat een groote, gewapende automobiel. Andere gewapende automobielen rijden rond. Er is een groote beweging van politie en militair. Het hotel Amdursky is het centrum. De tarieven zijn er nog niet verhoogd. Ik eet er morgenbrood met een dokter van de Hadassa. Er zijn alleen Joden, in het Hadassa-hospitaal: vier dooden, negen zwaar gewonden, dertien lichtgewonden. In een ander hospitaal nog eenige zwaargewonden. Er wordt juist een Joodsche gewonde naar het politiebureau gebracht. De Arabische kinderen zingen weder: Falestien belladina
Wa-il Jahoed kellabina,
hetgeen doodeenvoudig zeggen wil: ‘Palestina is ons Land, en de Joden zijn onze honden’. En achter mijn onrechtvaardig poortje begin ik waarlijk te gelooven, dat het waar is. |