Feuilletons in het Algemeen Handelsblad 1919-1924
(1919-1924)–Jacob Israël de Haan– Auteursrecht onbekendNr 281 Het lichte feestGa naar margenoot+Na de Groote Dagen van het Nieuwjaarsfeest en den Grooten Verzoendag, is het Loofhuttenfeest ons lief en licht. Het is nog wel zomer. Maar milder en zachter. De lucht niet meer strak-blauw, onbreekbaar-blauw, maar teeder met wit er doorheen gewaaid. Wij zullen nu spoedig het gebed om dauw verwisselen voor het gebed om regen. Dan wordt het winter. Toch hopen wij, dat het op het Loofhuttenfeest nog niet regenen zal en windwaaien. Want de loofhutten zijn hier zóó licht en zóó luchtig, dat zij tegen geen buien bestand zijn. Al de Joodsche buurten van Jeruzalem worden nu vol loofhutten gebouwd. In de hoven en op de balcons, in alle tuinen en de daken. De Arabieren brengen levend loof in lange slepen over hunne schouders van Aïn-Fara en van Jericho, waar het water is. Hier is geen heugenis meer van water en winter. Het is alles bruin, zomer, bar. Het Land roept niet meer om water. Het is dood, dood, dood. Maar als de eerste regens komen. Als de volle waterregens komen. | |
II.Wij bouwen natuurlijk ook een loofhut voor het weeshuis. Het is niet precies, wat men een hut gelieft te noemen. Zijnde dertien meters lang. En een geheele veranda breed. Maar wij eten er dan ook alle maaltijden met tachtig jongens. Vraag niet wat kost! Verleden jaar was de hut veertien meters lang. Maar wij hebben ze een meter gekortwiekt om dakbedekking uit te sparen. Deze maand met de vele feesten is toch een dure maand. Hebt gij, zorgelooze (o, dacht u? Red.) lezer van het ‘Handelsblad’, wel eens overdacht hoeveel tachtig Jeruzalemsche weesjongens eten vóór en na den Grooten Verzoendag? Denk niet, dat zoo een vastendag een voordeel voor ons is. Het tegendeel is waar. En vergelijk eens een oogenblik een koe met een weesjongen. Onze Hollandsche koe heeft hier veel bekijks. Velen komen haar bezoeken. Iedereen acht haar. En wij hebben haar lief. Zij zal spoedig veel melk geven. Winterkleeren heeft zij niet noodig. Een weesjongen geeft hier geen melk en draagt des winters kousen. Geen wonder, dat wij onze ééne koe, die Sara heet, niet minder achten en liefhebben dan alle tachtig weesjongens, de modellen Sachs en Arwesti inbegrepen. ‘Wat zit u te peinzen!’ roept de heer Goldsmit. Ik schrik. Weesjongens.... koeien.... o, wat ben ik ineens moe. ‘Vermoeidheid na de koorts’, zegt de heer Goldsmit. Vaarwel. | |
III.Maandagmorgen. De eerste dag van het lieve, lichte Loofhuttenfeest. De dagen korten en donkeren al. Ik moet opstaan gelijk met den dag. Maar het is mis. De wereld is duizelig of ik ben duizelig. Ik kan niet loopen en niet staan. Is er een wereld? Er is een meisje, dat door den tuin komt en zingt. Ik roep haar. Het is de kleine Moekarrem, onze jongste dochter. ‘Moekarrem,’ zeg ik in een groote, grijze duizeling: ‘ga naar boven en zeg tegen uw oom van vaderszijde Adil Effendi, dat ik sterf’. ‘Selamtak’ roept zij verschrikt. Het beteekent: ‘Uw vrede’. Het spreekt vanzelf, dat Adil dadelijk beneden komt. Ben ik nu weder ziek? Moet er weder geld worden betaald voor een dokter en een apotheker? En wij zouden samen een week naar Hebron gaan met twee mooie paarden en een knecht. ‘Adil,’ steun ik: ‘roep den dokter. Ik ben héél ziek.’ Adil peinst. Den dokter? Vijf en twintig piasters voor een bezoek! Van den apotheker krijgt men tenminste nog een drankje, pillen of poeders.Van den dokter krijgt men heelemaal niets. Het zijn ook de dokters, die in hun ponden-en-piasters-egoïsme de medische wetenschap noodeloos hebben gecompliceerd. Om maar iets te noemen. Er zijn in het algemeen niet meer dan twee ziekten. Koorts en rheumatismus. Tegen koorts neemt men kinine. Daarvoor is geen dokter noodig. Van rheumatismus bestaan weder verschillende soorten. Er is ten eerste eenvoudige rheumatismus. Daarvoor nemen wij thee met cognac, ofschoon wij overigens Moslems zijn. Met rheumatismus moet men uit den tocht blijven. Anders slaat het naar binnen. Dat is gevaarlijk en duur, want de dokter is noodig. Slaagt de dokter er niet in de rheumatismus naar buiten te drijven, dan gaat de patiënt dood en moet de familie de rekening voldoen. De vrouw van Abdoel Salaäm heeft rheumatismus gehad. Het is naar binnen geslagen. Maar de dokter heeft het weer naar buiten gekregen. Het mooie paard Saäda daarentegen is aan rheumatismus gestorven. Ook de Groot Mufti van Jeruzalem. De doktoren beweren, dat het een carcinose is geweest. Maar er is geen reden, waarom men in eene zóó teedere religieuze quaestie minder geloof zou schenken aan Adil Effendi, dan aan ongeloovige dokters. ‘Mijn vriend,’ zegt Adil: ‘het is koorts. Neem kinine.... er is nog een doos vol.’ ‘Het is geen koorts,’ houd ik vol. ‘Dan is het rheumatismus. Blijf uit den tocht. Het slaat naar binnen. Souhelia zal thee brengen met cognac.’ ‘Adil’, zeg ik heel streng; ‘haal den dokter en praat niet.’ ‘Heel goed’, zegt Adil waardig, ‘ik haal den dokter. Maar 't is verloren geld.’ De dokter is een oude bromtol. Hij heeft niemand lief. En hij acht alleen degenen, die stipt hun rekening betalen. Wij zijn hem niets schuldig. Geen wonder, dat hij dadelijk komt en twee recepten schrijft. Adil gaat er mee naar Georges Effendi, die een apotheek houdt bij den muur van de stad. ‘Weer vijf en twintig piasters’, zegt hij in een groote verslagenheid, wanneer hij thuis komt. ‘En ik heb nog vijf piasters afgedongen. Hij vroeg dertig.’ | |
IV.Het is een wonder, hoe snel de wereldgebeurtenissen zich soms voltrekken. Denkt eens aan, hoe weinig tijd er is verloopen tusschen den moord op den Oostenrijkschen troonopvolger en den moordenden stroom van oorlogsverklaringen. Een week of zes. Nog minder verloopt er tusschen de eerste visite van den ouden dokter en het ziekenhuis. Den volgenden ochtend vroeg. Adil brengt mij zelf in een mooi gesloten rijtuigje den heelen langen Jaffaweg. Hij heeft den zwarten Sroer al vooruitgezonden. Het Huis: de Poorten der Gerechtigheid. De oude Nissim, gezegd Aboe Daoed, opent de poort. Joessoef, de hoofdverpleger, komt zelf naar beneden. Mijn kamer is gereed. ‘Rheumatismus’, zegt Adil koppig. Hoe goed is het in het ziekenhuis te zijn. Verlaine moet zich gelukkig hebben gevoeld. Niet zorgen, maar worden verzorgd. Het smalle, witte, bed zegt ‘welkom, welkom’. En het smalle, witte bed meent het. Wat niet van iedereen in deze Heilige Stad kan worden gezegd. Ik ben heel moe. Achterover liggen en mijmeren. Hoe zou de loofhut van de weesjongens uitgevallen zijn? Ik heb ze niet gezien. Het is altijd een slag met de versiering. Mijn palmentak met den cederappel is in het weeshuis gebleven. Hoeveel loofhutten zouden er te Jeruzalem wel zijn? De dagen gaan. Er mag niets gebeuren. Van beneden uit de synagoge hoor ik de verre stem van de gebeden, drie maal per dag, waaiend door het open raam. Zij vieren het lichte feest. Ik lig hier verslagen, machteloos, in het smalle, witte bed. Joessoef troost mij natuurlijk wanneer hij het eten brengt. ‘Wij zijn menschen van vleesch en bloed’, constateert hij goedig. Hij was héél mager, toen hij achttien jaar geleden in het ziekenhuis kwam. Nu is hij heel dik. ‘Gij hebt veel verstand, Joessoef’ zeg ik prijzend: ‘zooveel als de dokter zelf.’ ‘Mijnheer zegt het’, zegt Joessoef bescheiden. Wederkeerig vertelt hij mij, wie mijn buren zijn. Links is de eetkamer van de zusters. Ik weet het. En rechts de kinderzaal. Het kleine kind, dat des 's nachts zoo schreien kan, is niet ziek. Maar de moeder is ziek. Zij is de echtgenoote van den derden bedelaar links bij den Klaagmuur. Het kind kon alleen niet thuis blijven en daarom heeft men het mede opgenomen. ‘Het is zoo een mooi kind’, zegt Joessoef in een smartelijke bewondering. Want het ongeluk van zijn leven is, dat hij geen kinderen heeft. Hij heeft zijn eerste vrouw een scheidsbrief gegeven en tachtig pond. Nu heeft hij weer een vrouw. Jong, met korte rokken, slordig en verkwistend. Kortom: het model van een Jeruzalemsche dame. Maar ook dit huwelijk is kinderloos. ‘Mijnheer,’ zegt Joessoef in een groote smart: ‘het is vreeselijk. Hier in het ziekenhuis verdien ik niet veel. Maar ik werk buiten in mijn vrijen tijd. Ik geef lavementen, en injecties. En ik ben heel zuinig. Ik heb een huisje en wat geld. Als wij dood zijn, zullen mijn jongere broeders Eliahoe en Ben-Zion alles erven. Zij zullen mij uitlachen en zij zullen zeggen: “hij heeft voor ons gewerkt.” “Joessoef”, zeg ik: geef deze vrouw ook een scheidsbrief en probeer het met een derde vrouw.’ | |
V.Schuin tegenover mijn kamer ligt de kleine Klemantofsky, een van de weesjongens, alleen. Hij is, evenals de Leidsche wijsgeer, zooeven van den rand des grafs wedergekeerd. Hij mag wel opstaan, maar nog geen redevoeringen houden. De heer Goldsmit komt ons beiden natuurlijk bezoeken. Hij heeft mij benoemd tot Bruidegom der Wet voor het Feest van de Vreugde der Wet. Bruidegom in partibus! Ik kan nu niet zelf gaan naar den heer Samuël Havilio in de Davidsstraat, waar men honderd soorten bonbons kan koopen. Want de Bruidegom der Wet moet alle jongens tracteeren op bonbons. Buiten is het nu heerlijk. Sinds een paar dagen zeggen wij het gebed om regen. En het heeft dadelijk geholpen. Vandaag regent het. Ineens is al het stof van de straten verdwenen. En de huisjes van den Jaffaweg tegenover ons, zien er zoo helder frisch uit. Ik mag weder opstaan en loopen door de gangen van het Groote Huis: de Poorten der Gerechtigheid. Uit een raam mag ik uitzien over het heuvelenveld, buiten de stad tot Bethlehem. De groote wind waait aan en waait met den regen. Mooi op tijd dit jaar. Het lichte feest is ons voorbij. Winter begint. | |
V.Vandaag is het de eerste November. Morgen vierde verjaardag van de Balfour-verklaring. Het Land is weder in onrust gekomen. Men spreekt van onrust in Galilea. Van onrust rondom Petah Tikvah. Er bestonden plannen bij de Arabieren om de winkels op dien dag te sluiten en groote rouwoptochten te organiseeren. Maar de Regeering heeft alle optochten verboden. De winkels zullen ook wel open blijven. Men is wel wat in spanning. Maar niet bevreesd. De Joodsche koloniën zijn gewaarschuwd en gewapend. De Regeering heeft maatregelen genomen. Jaffa is in onrust. Van Haïfa hooren wij niets. Een prettige verjaardag van de Balfour-verklaring is dit niet. Ook de Joden mogen geen tochten houden. Het broeit weer aardig. En verder maar afwachten. |