Feuilletons in het Algemeen Handelsblad 1919-1924
(1919-1924)–Jacob Israël de Haan– Auteursrecht onbekendNr 279 Groote VerzoendagGa naar margenoot+Tusschen Nieuwjaarsdag en Grooten Verzoendag de Tien Bekeeringsdagen. Onze feesten vallen laat in het jaar ditmaal. De zomer is voorbij te Jeruzalem. De dagen zijn nog wel heet. Maar de nachten zijn koud. Er is een droeve gebrokenheid in de lucht. Er waren wolken. Het lijkt soms, dat het regenen zal. Dit is de stemming van de Tien Bekeeringsdagen. Wij hebben nu allerlei kleine bijzonderheden in de dagelijksche gebeden. Wie niet oppast, vergeet ze. Maar de jongens van het weeshuis passen op. Het einde van den zomer. Wij zeggen nog wel de biddende woorden voor dauw. Maar nog eenige weken, dan wordt het weder: ‘Die den wind laat waaien en den regen laat dalen’. Wij beleven den Sabbath der Bekeering. Jeruzalem, de stad, die bioscopen heeft, danshuizen en maskeradebals. Gods stad? Op dezen Sabbath houden de groote rabbijnen hunne predikaties van inkeer en boete. Het leven gaat. Wij houden voor de eerste maal het overgangsexamen in de regeerings-rechtsschool. Schriftelijk en mondeling. Voor de Joden in het Hebreeuwsch. Voor de Arabieren in het Arabisch. Natuurlijk zit er politiek in de examens. De Joodsche studenten beweren, dat de Arabische lectoren altijd hooge cijfers geven. Zij zenden nu een delegatie naar de Joodsche lectoren om ook op hooge cijfers aan te dringen.'s Avonds het schriftelijk gedeelte. Er is een weemoed in die zaal met felwerkende studenten onder het licht van de petroleumlampen. Als zij gas hadden of electrisch licht, en als de studenten wat onverschilliger waren, zou het dragelijker zijn. Zij hebben gevraagd, hoeveel tijd ik geef. Als ik gezegd had: ‘twee uur’, zouden zij dit allen te weinig hebben gevonden. Ik zeg dus: ‘onbepaald’. Zij werken rustig door. En voor de twee uur om zijn, hebben de meesten het klaar. Hoe angstig is de leege zaal met de petroleumlampen aan zwarte ijzeren haken. De weg naar de hel zal zóó verlicht zijn. Naar huis gaan in den zachten, smallen maneschijn. Wij hooren, dat de Arabieren in verschillende steden de Joden op den Grooten Verzoendag willen overvallen. De Joodsche politie-agenten hebben dien dag vrij en de gelegenheid zou mooi zijn. Wij gelooven niet veel van die verhalen. De een zegt, dat de Arabieren wel iets voorbereiden. En de ander zegt, dat zij niet iets voorbereiden. Maar ze zullen het ons tevoren niet zeggen. Al die geruchten geven een gevoel van wrevel en ook van vernedering. Alsof in dit land een overval van Arabieren iets noodzakelijks en iets mogelijks is. En we eigenlijk dankbaar moeten zijn voor iederen dag, dien men ons leven laat. | |
II.Het is alle jaren hetzelfde en alle jaren anders. Omdat wij ieder jaar weder één jaar anders zijn geworden. Er is weder het kaparothslaan met de kippen. Ieder onzer koopt zich een kip. Terwijl wij de bepaalde gebeden uitspreken wordt de kip over ons hoofd gezwaaid en daarna geslacht. ‘En opgegeten’, zeggen de jongens. De kip weet het niet. Heel de plechtigheid is voor haar eene nieuwe levenservaring, die zij, lacy, niet lang overleeft. Wonder, zoo onnoozel als sommige kippen kijken kunnen. Wanneer iemand héél onnoozel kijkt, dan zegen wij: ‘Hij kijkt als een kip bij het kaparoth slaan’. Het zou natuurlijk een roekelooze speculatie zijn, wanneer iedere weesjongen een eigen kip kreeg. Trouwens, wij hopen en vertrouwen, dat de zonden van onze jongens zóó licht zijn, dat één kip wel de zonden van een paar jongens dragen kan. De groote menschen hebben ieder hun eigen kip. In het geheel gaan er dertig kippen, (geborenen des huizes!) in den pot. Zij komen er uit als soep, gekookte stukjes en braadsel. En wij troosten negentig menschen, groot en klein, aan twee maaltijden over al de verdrietigheden des Jeruzalemschen bestaans. Ze zijn er trouwens met alle liefde, zorg en af val voor opgekweekt en hebben nooit beter verwacht. Ieder onzer geeft na het kaparoth slaan een gift voor de armen. Gelijk geschreven staat: ‘Bekeering, liefdadigheid en gebed redt van den dood.’ | |
III.Het vasten begint des namiddags kwart voor vijf, en het zal voortduren tot den volgenden dag veertig minuten na vijven. In Holland eindigt de Groote Verzoendag, geloof ik, nooit zoo vroeg. Maar de dag is hier korter. Natuurlijk drinken alle jongens op het laatste nippertje nog een kroes water. Zij stellen zich op in de rij: naar de grootte. De Dag is begonnen. Het groote gebed is aangevangen, waarin wij vergiffenis vragen voor ons volk en voor den vreemdeling, die met ons woont, omdat wij allen dwalenden zijn. De woorden van het gebed dringen en smeeken, alsof zij bang waren, dat zij God niet bereiken zullen. Onze voorzanger is een jonge, vrome man. Aan zijne zijden staan één Priester en één Leviet met de Heilige Wetsrol in den arm. Mij is de Wetsrol zwaar. De koorts heeft me weer gemeen beet gehad. Als ik de Rol vallen liet? Wat is de Wetsrol ons meer dan een wetboek en een geschiedenisboek? Ik zou Fruin en Duyser gerust vallen laten. Maar ik zou vannacht niet gaarne slapen op den berg Sinaï. Wat zouden de jongens doen en denken? Hoe groot en hoe zwaar is ieder woord mij van angst en herinnering. Hun is leven en woord nog licht. De kleine jongens gaan naar bed. Wij schuiven dichter aaneen. Ik huiver. De Dood is altijd dichtbij. Wij zeggen de zeven dagelijksche gebeden ter verheerlijking van Gods Eenheid en het achtste gebed ter verheerlijking van Gods Eer. Regel om regel. Eén voorganger en wij antwoorden. Het is héél vreedzaam en heel rustig. Er is nog geen honger en geen dorst. Uit den gelijkmatigen toon der gebeden schittert telkens een regel op, een enkel woord soms. Onvertaalbaar geheel, maar vol van spanning en ontroeringen. Waar blijft het woord, dat eenmaal is gesproken? Ten slotte lezen wij het groote gedicht ‘De Kroon der Heerlijkheid’. De Groote Verzoendag valt altijd op den negenden van de maanmaand. De maan vaart zilver door een bewogen wolkenlucht. De schaduwen wisselen oogenblikkelijk. Hoe stil is de buitenstad van Jeruzalem. De heuvelen tot Bethlehem. Dichtbij de stadsmuur met den Zionstoren. Zal het morgen moord zijn? Wij zijn niet angstig. Maar wrevelig over die vernederende geruchten. ‘Laat ze maar opkomen’, zeggen de jonge Joden; ‘beter het maar eens uitvechten, dan die voortdurend vernederende praatjes’. Men zegt, dat de Regeering op haar hoede is. Niet alle Joodsche politie-agenten zullen morgen tegelijk buiten dienst zijn. Des ochtend een deel. En des middags een deel. | |
IV.Ik heb hartstochtelijk naar dezen dag verlangd. Hij is noodig. Geheel een dag van herinnering, van verlangen en van vergiffenis. Nergens is men verder van Jeruzalem dan hier. Het leven is hier klein, luid, benauwd. De ziel stikt. Zóó is deze dag geheiligd door honger en dorst, Gods weldaad. Men herkent geen vriend met meer vreugde na jaren van scheiding, dan ik hier de gebeden herken van mijn jeugd. De mooie beurtzangen, waarvan ik nu nog niet alle woorden logisch ken. Maar waarin ieder woord zwaar is van herinneringen. Des morgens de afdeeling uit Jesaja, hoofdstuk LVII, vers 14 tot het einde van hoofdstuk LVIII. Maar gij moet dat lezen in het Hebreeuwsch. Niet in het Hollandsch. De vertaling lijkt op den profeet, als een kaart van Amsterdam op Amsterdam lijkt. Des namiddags wordt de geheele profeet Jona gelezen. Het wonderlijke en toch zoo begrijpelijke verhaal van Gods genade. De taal is ook zachter, doorzichtiger dan de taal der geweldige groote profeten: Jesaja, Jeremia, Ezechiël. Geheel den dag zijn er de gebeden, de groote. Het gebed: ‘Wij moeten den Heer van alles prijzen’. En de beschrijving van den offerdienst in den tempel, wanneer wij nederknielen, hard en gebroken, op den steenen vloer. Als de Dag zich gaat overgeven aan den Nacht, het slotgebed. Het schemert in de synagoge. Wij zijn moede. Maar de laatste woorden dringen: ‘Open ons de Poort, vóór de sluiting der Poorten gekomen is, want de dag wendt zich’. Vóór den avond, spreken zij, die uit den priesterstam zijn, nog eenmaal, den zegen der Priesters uit. ‘Mijnheer,’ zegt een kleine Leviet onder het handenwasschen tot eenen ouderen Leviet: ‘Ik heb een verschrikkelijken honger’. Als het nacht is, het Doodengebed. De Bazuin wordt geblazen, één-maal. En al de jongens, Priesters, Levieten, en gewone medeburgers, roepen in een luidkeelsch koor: ‘Het volgend jaar te Jeruzalem’. Te Amsterdam doet men dat niet. Maar hier is het noodig, omdat wij hier zoo verschrikkelijk ver van Jeruzalem af zijn. | |
V.Geen kind is wreeder en grilliger in zijn liefde dan God. Er staat in één van de gebeden: ‘Ik zal vergeven, dien Ik vergeef, en Ik zal mij erbarmen, over wien ik Mij erbarm’. Er is geen verdienste en geen ondeugd. Er is alleen Gods onbegrijpelijke wil. Regelmaat en verstand zijn machtelooze, menschelijke, caricaturen. Bij de mooiste en heiligste gebeden blijft het hart onbewogen. En het groote geluk breekt plotseling door bij een onbeduidend woord. Wanneer wij smeeken naar God ontmoet ons de Satan. Hee1den Dag door is er de twijfel. Als het alles eens eene illusie was? Wanneer God niet bestaat? Wanneer Satan, die dit fluistert, niet bestond? Er bestaat alleen Ik-Zelf. God en Satan zijn menschelijke functies, zooals ademhaling en bloedsomloop. Er is niets zekerder dan de twijfel. En niets twijfelachtiger dan onze zekerheid. Wanneer ik God een Teeken vroeg en Hij mij dit Teeken gaf, zou ik dan tevreden zijn? Maar ik zou twijfelen aan het Teeken. | |
VI.Geslagen naar huis gaan. Eerst naar de Post. Die is genadig ditmaal. Hij brengt de courant met ‘de bejaarde geleerdheid’ over het Jodendom van den onwijsgeerigen wijsgeer te Leiden. En dit troost mij dan maar weder voor dezen zwaren Dag van wroeging en onzekerheid. Het spijt mij, dat Adil geen Hollandsch verstaat. En ook Machmoed, de kleine staljongen, niet. En deze wijsheid te vertalen in het Arabisch, zelfs in stal-Arabisch: ik kan het niet. Zoo moet ik het genieten alleen en zullen Adil en Machmoed wel in de slechte eindigheid van hun onwijsgeerig bestaan sterven. In weerwil van den Grooten Verzoendag ben ik heelemaal niet tevreden met de verandering die gekomen is in mijn feuilleton ‘Er is veel gebeurd’ in het Avondblad van 30 September. Gelooft gij waarlijk, lezers dat zóó een vroom man als Jerachmiël Amdursky ons coteletten zou voorzetten, gewenteld in meel en bruin gebakken met korstjes van gehamerd kameelvleesch? Ofschoon duidelijk in Leviticus XI vers 4 staat, dat wij den kemel niet mogen eten, want hij herkauwt wel, maar verdeelt den klauw niet. Ik had geschreven: gehamerd hamelvleesch. En ook de muziek, die daarin zit, hebt ge mij met uw kameelvleesch bedorven. Van Jerachmiëls mergtaart hebt gij mengstaart gemaakt. Wat is dit voor een gerecht: mengstaart! En als wij hier te Jeuzalem beschaamd zijn (of onbeschaamd!) is dat met eene d en niet met eene t. |