Feuilletons in het Algemeen Handelsblad 1919-1924
(1919-1924)–Jacob Israël de Haan– Auteursrecht onbekendNr 275 De koe.Ga naar margenoot+Nooit is mij het verschil tusschen het lidwoord van onbepaaldheid een en het lid-woord van bepaaldheid het zóó volkomen duidelijk geweest als op dezen Joodschen oudejaarsdag. Zelfs hinderlijker dan in de jaren van mijn vergane jeugd, toen wij in het taalboekje van Den Hertog en Lohr het verschil bestudeerden tusschen eenen courantenjongen, die bij ons niet, en den courantenjongen, die bij ons wel moest zijn. Maar wat is dit verschil vergeleken bij het verschil tusschen eene koe en de koe. Eene koe is iedere koe. Iedere koe van vleesch en beenen. De koe daarentegen is de mooie Hollandsche melkkoe, die de firma Pinto en Zilversmit ons voor het jongensweeshuis van den heer Goldsmit gezonden heeft. Zij is eergisteren aangekomen. En wij zijn allen gelukkig. Wij achten haar, en wij hebben haar lief. Over eenige weken zal zij kalven. Zij zal melk geven. En wij zullen haar nog meer achten en nog meer liefhebben. ‘Het is een mooie koe’, heeft Adil Effendi genadig gezegd: ‘wie haar ziet, zal u achten’. Gij, die dit leest, zult mij gelooven, dat de koe eenige maanden lang een van de middelpunten van onze gedachten is geweest. Het was lente, een vroege, zoele lentedag. De zware regens waren voorbij. Toen zijn de heer Pinto en ik uit wandelen gegaan door de mooie dalwegen, die Jeruzalem van drie zijden omgeven. Een prachtig uitzicht en een goede plaats om eene koe te vragen heeft men bij de Hand van Absolom, waar men nog eenmaal de Moskee van Omar grootsch en eeuwig ziet, vóór de weg afdaalt in het dal. ‘Geeft u een koe voor het weeshuis,’ heb ik gezegd: ‘zij zal melk geven. Goede melk en de jongens zullen een stukje bedrijf leeren.’ De koe zelf zal het niet weten. Maar zij is ons beloofd. Daar tegenover de groote Omarmoskee, waar de weg daalt naar het dal. De heer Paul den Tex, directeur van de Koninklijke Stoomboot Maatschappij, acht haar zóó en heeft haar zóó lief, dat hij haar gratis vervoer heeft toegestaan van Amsterdam naar Jaffa. Ook de Regeering heeft haar lief: zij betaalt geen belasting. Allah is groot. Wij zijn heel dankbaar. | |
II.De dagen gaan. De cognossementen komen. Er komt een foto van haar in eigen persoon, staande met een waaienden staart naast haar schip ‘Deucalion’. En gemerkt met de twee vereenigde gelijkzijdige driehoeken, het wapen van de Zionisten. Dan gaan wij dagen tellen. Wij prakkizeeren over een stalletje en over eten. Want de zomer heeft Palestina absoluut afgebrand. Het kan nog eenige maanden duren vóór de regens komen. En er weer gras zal zijn. Wij moeten nu gedroogde klaver koopen, witte meloenen en stroo. Ik ga naar Petach Tikvah. En ziet, een dag verschijnt de heer Goldsmit in Petach Tikvah gelijk een oase in Kaffrika's donkere wildernissen. Hij heeft gehoord, dat er te Wilhelma, de Duitsche kolonie, goedkoope witte meloenen zijn. 's Middags rijden wij er heen. Wij hebben eenen aardigen koetsier. De man, die bij den overval op Petach Tikvah naar Ras el Ain is gereden om hulp te halen. Met ons spreekt hij Jiddisch. ‘Welke taal hebt u gesproken met den Engelschen officier?’ mag ik zoo vragen. ‘Heelemaal niet veel gesproken’, zegt onze koetsier. ‘Ik heb hem mijn wonden laten zien. Dat verstaat iedereen.’ Wilhelma is in 1902 aangelegd door eene Wurtemburgsche Secte, die in Palestina een nieuw Christendom wilde stichten, en reeds sinds ongeveer 1870 hier nederzettingen had. Het is eene kleine, goed aangelegde kolonie. Gedurende den oorlog heeft zij natuurlijk veel geleden. Verbanning, beslagneming. De meeste bewoners zijn nu teruggekeerd en hebben den arbeid hervat. Men ploegt. De grond is hard. Er zijn nog geen goede ploegen. Men ploegt met zes paarden. Ik heb zelfs zien ploegen met tien voor één ploeg. Wij koopen witte meloenen. Maar de wijze, voorzichtige vader van tachtig lieve weezen, bedingt uitdrukkelijk, dat de koop van rechtswege ontbonden zal zijn, wanneer de koe mocht gestorven zijn aan boord. Allah kariem! ‘Wat een geld’, zucht hij. ‘Kom’, zeg ik troostend: ‘men moet een witte meloen uitwerpen om goede melk te vangen.’ | |
III.Wanneer de groote dag nadert, verhuizen wij naar Tel Aviv. De heer Goldsmit heeft er familie en ik heb er madame Ben Nahum met haar pension, sproeten en Jiddisch. Wij vinden er dadelijk vrienden. Adil Effendi is in Jaffa met het mooie wagentje en het mooie paard. Hij doet zaken. Het circus, dat voor een onnoozele recette van duizend pond gedurende een week de heiligheid van Jeruzalem heeft verhoogd, is voor eene week te Jaffa aangekomen. Adil Effendi heeft met eenen vriend de recette overgenomen voor vijfhonderd pond. Het is een waag. Maar men kan winnen. Ik vind er ook den aardigen, egoïstischen jongen Hermann, die onze gast te Jeruzalem was. Zijn vader is zwaar ziek. Hij is heel verheugd, dat Adil Effendi met het mooie wagentje te Jaffa is, en zoo innige betrekkingen met het circus onderhoudt. Mag hij paard en wagen hebben voor eenen dag? Krijgt hij een doorloopend vrijbiljet voor het circus? ‘Hoe is het met vader?’ vraag ik beschaamd. ‘Ziek. Erg ziek. U kunt begrijpen, wat voor een prettig leven ik heb. Gelukkig, dat Adil Effendi hier is’. 's Middags gaan ze rijden. Des avonds naar het circus. Wij hooren van Adil Effendi, dat hij 's nachts met het mooie wagentje van Jeruzalem is gekomen. Reizigers, die een half uur voor hem uitreden, zijn bij Bab el Waäd door roovers aangevallen en geplunderd. Maar Adil, die trouwens gewapend was, is er goed doorgekomen. ‘De gunst van Allah’, zegt hij dankbaar. ‘Ja’ is mijn antwoord: ‘Allah kent de goeden en de vromen’. | |
IV.Wij hebben trouwens werk genoeg in Jaffa. Want wat is er gebeurd met de kist chocolade, die de firma W.J. Boon te Wormerveer ons voor het weeshuis gezonden heeft? Dit is de geslachtsopvolging van de chocolade. De firma Boon heeft ze afgeleverd aan de Koninklijke Stoomboot Maatschappij. De kapitein heeft ze afgeleverd aan den agent te Jaffa. En de agent te Jaffa heeft ze afgeleverd aan eenen vrachtrijder met den fatalen naam Mohammed Jad. Deze Mohammed beweert, dat hij de chocolade bij den heer Goldsmit heeft afgeleverd en een ontvangbewijs heeft gekregen, geteekend door onzen Mohammed. Gij, lezer, weet, dat dit leugens zijn, want onze Mohammed kan niet schrijven. Wij gaan dus dezen Mohammed Jad opzoeken en verzekeren hem, dat wij niet tevreden zijn. ‘Waar is het ontvangbewijs?’ vragen wij dringend. Want de troebelen van Jaffa zijn alweer vijf maanden geleden. ‘Ik heb het niet meer,’ zegt Mohammed Jad stug. Maar ik heb Arabisch geleerd in een stal. ‘Mohammed Jad,’ zeg ik: ‘gij zijt een dwaas. Ook twijfel ik of uw vader van Allah veel verstand heeft gekregen. Deze chocolade is de beste chocolade van mijn land... bij mijn geloof... gij zult ons veel geld betalen. En anders zullen wij naar den rechter gaan.’ ‘Gelijk Allah het besloten heeft,’ verzekert ons Mohammed Jad. Wij gaan trouwens ook een proces beginnen tegen den agent van de stoomboot-maatschappij wegens onrechtmatige daad, bestaande in het ten vervoer toevertrouwen van een kist fijne chocolade aan eenen vrachtrijder met zoo eenen fatalen naam. | |
V.De ‘Deucalion’ zal Woensdagavond op de reede komen. Zij zal Donderdagochtend vroeg het Heilige Land betreden. Zijn alle formaliteiten vervuld? Gewoonlijk landen koeien te Haïfa. Zij heeft een extra verlof om te landen te Jaffa. Haar wagen mag worden gekoppeld aan den personentrein naar Jeruzalem. Zij is trouwens een persoon. Iedereen in Tel Aviv weet, dat zij komt. Men heeft hier groote belangstelling voor Hollandsch vee. Men zegt, dat Hollandsche koeien beter zijn dan de Hollandsche Zionisten. Er bestaan plannen om hier goed Hollandsch fokvee in te voeren. Maar dat is voor ons nu alles bijzaak. Wij vervoegen ons bij Hassan Effendi Aboe Hussein, den aanvoerder van het kaaibewerkende intellect van Jaffa. Wij denken een boozen, groven, kerel te vinden. En wij vinden een mooien, slanken Arabier, in een fraai wit gewaad. Hij verzekert ons, dat wij zijn broeders zijn. Er zal morgen om half zes een boot voor ons klaar zijn om haar in te halen. ‘Als ze niet dood is’, zeg ik defaitistisch. ‘Beschrei haar niet’, roept de heer Goldsmit. | |
VI.Lezer, hebt gij wel eens bij een lichtelijk hooge zee eene koe gehaald van de ‘Deucalion’ op de reede van Jaffa, des ochtends te half zes? Het is juist dag geworden, en de heele wereld is koel, teeder en frisch. De ‘Deucalion’ is op de reede gekomen. Maar wij mogen niet aan boord. Het schip komt uit Alexandrië en het heeft quarantaine. Gelukkig heeft de gouvernements-geneesheer ons goede berichten over haar gebracht. Zij is groot, gezond en tevreden. Nu zijn ook wij groot, gezond en tevreden. Zij staat in een stalletje op het dek. En met stal en alles zal zij over boord worden gehieuwd. Het wordt gedaan. Heel de wereld staat stil. Er is de kist met de koe tusschen hemel en aarde. Een kerel op de kist En de schommelende boot. De kerels schreeuwen. De heele wereld schreeuwt. ‘Zij zal sterven’, roep ik pessimistisch. ‘Stil, stil’, smeekt de vader van tachtig kinderen en één koe: ‘u maakt haar zenuwachtig’. Maar Allah is ons allen genadig. De rekels van Hassan Effendi Aboe Hussein mikken de schommelende boot precies onder de kist. En zij is er. Dat iedereen te Tel-Aviv en iedereen te Jaffa ons acht, is zeker. Terwijl ik u dit schrijf, gaat de laatste dag van dit joodsche jaar verschemeren. Ook sluit de mail. Ik eindig dus met de verzekering, dat zij het heel goed maakt, dat zij reeds veel bezoek ontvangt. Dat wij een entrée gaan heffen van een shilling den man. |