Feuilletons in het Algemeen Handelsblad 1919-1924
(1919-1924)–Jacob Israël de Haan– Auteursrecht onbekendNr 270 Er is veel gebeurdGa naar margenoot+Er is veel gebeurd. Ik zal u alles verhalen. Dan zult gij zeggen: ‘kleinigheden.’ En ik zal antwoorden: ‘Geef mij grooten.’ De aardige, egoïstische jongen is weer naar Jaffa teruggekeerd, nadat hij mij verzekerd heeft, dat zijn vader een groote egoïst is, die niets voor hem wil doen. Adil is nog de gast bij den Emir Abdoellah. Wat zal ik dan 's avonds, half acht, te Jeruzalem, met de herfst al in mijn hart, anders doen dan eten voor vijf en twintig piaster in het hotel van Jerachmiël Amdursky? Wij beleven vreugde aan Jerachmiël en zijn hôtel. Het is even zindelijk als het Allenby-hôtel, en de vrouw des huizes is veel dikker. Er is electrisch licht. Jeruzalem heeft nog geen centrale, al is er dan een circus, en al ontwijdt men er den Sabbath week aan week. Maar er zijn particuliere motoren. Lof zij Allah! Jerachmiël heeft electrisch licht en een goed menu. Wij krijgen een voorgerecht van gestoofd vischgehakt met uien en azijn. Een fijne knoedelsoep. Bami met coteletten van gehamerd kameelvleesch1), gewenteld in meel en bruin gebakken met korstjes. Kip met gebakken aardappels. Een compôte van peertjes. En een allerfijnst kleintje Turksche koffie. Wat beteekent tegen zooveel weldaden een papiertje van vijf en twintig piaster. De koffie is juist genoten, als de eerwaarde heer Jerachmiël de eetkamer binnen komt en rondkijkt, zooals alleen Jerachmiël rondkijken kan, ‘Mijnheer,’ zegt hij, ‘u kunt een weldaad doen, een groote weldaad... het bevrijden van eenen gevangene.’ Eh, zeg ik in eene luie verbazing na het gestoofde, gekookte, gebakkene en gebradene. Er is nu nog een tweede man binnengekomen. ‘Verhaal mijnheer alles’, commandeert Jerachmiël. Het is een mooi en groot verhaal. Het gaat wel niet om een gevangene, maar om een gegijzelde. Zijn broer is plotseling gegijzeld, omdat hij zich met eens anders zaken heeft bemoeid, en schulden heeft. Die schulden zijn natuurlijk verzinsels. Zijn broer heeft een oude moeder, jonge kinderen en een zenuwachtige vrouw, die allen thuis zitten, en huilen. Het is mogelijk dezen schuldelooze schuldenaar uit de gijzeling te verlossen, wanneer twee menschen borg voor hem staan, voor honderd pond. Hij, de spreker, (en hoe!) zou gemakkelijk twintig borgen kunnen vinden voor duizend pond, uit alle buurten der stad: de Honderd Poorten, Erfdeel der Zeven, Rechterhand van Mozes, Steen van Israël, overal. Maar de Arabische politie-officier, die dit bedrijf beheert, is een goddelooze. Moge hij naar den Azazel gezonden worden. Mogen zijn naam en zijne herinnering worden uitgewischt. Hij houdt zich precies aan de wet. De borgen moeten zijn Turksche onderdanen en in het bezit van een onbezwaard onroerend goed. Waar zal men die in den laten avond vinden! Er zijn bijna geen Turksche onderdanen onder de Aschkenasische Joden. Wil ik dien Arabischen politie-officier nu niet eens aan zijn verstand brengen, dat men zich te Jeruzalem, gezegd El-Kuds, niet moet houden aan de wet. ‘Het is een heilige plicht’, zegt Jerachmiël waardig: ‘verlossing van gevangenen.’ En wat zal men daar dan al tegen in brengen? En ziet, hoe goedhartig het leven is. De dienstdoende officier zou iedereen kunnen zijn: Mohammed, Abd-us-Saam, Ali, Ibrahîm. Ja, wie niet. Maar 't is heel eenvoudig. Hussein Effendi, de zwager van Abdoel Salaäm. Hoe bevrijdt men eenen gevangene uit de macht van Hussein Effendi, een reus van een kerel met zijn dreigende snorren? Dat gaat aldus: ‘Uw avond zij gezegend, o, Hussein Effendi, hoe is uw lot?’ ‘Uw avond zij gelukkig en gezegend, o, heer. Als gij tevreden zijt, ben ik tevreden.’ ‘Ik ben tevreden. Lof zij Allah.’ ‘Lof zij Allah.’ Dit is de inleiding. Wij kunnen nu verder gaan. ‘Hussein Effendi,’ zeg ik voorzichtig: ‘er is hier een man gegijzeld...... hij heet Schelomo Schwartz.’ ‘Honderd pond,.... een oplichter.... bij mijn geloof,’ zegt Hussein Effendi waardig. ‘Hij is een goede bekende van mij....’ ‘Allah zegene hem.’ ‘Allah zegene u! Hij heeft een oude moeder......en zijn vrouw is ziek.’ ‘Allah zegene haar.’ ‘Zij zal sterven als hij in de gobs blijft. Gij zult dus een acte van borgtocht schrijven voor honderd pond.... ik zal daarop teekenen. En ook de heer Jerachmiël Amdursky zal daarop teekenen.’ ‘Om uwentwille, heer,’ zegt Hussein Effendi. Dus heeft Hussein Effendi de acte geschreven. Ali, het kleine diendertje, heeft den heer Schelomo Schwartz uit de gobs gehaald. Hij zal met de acte naar den heer Jerachmiël Amdursky gaan en hem geteekend terugbrengen. ‘Breng koffie mee,’ vermaant Hussein Effendi. ‘En druiven... en ijswater,’ commandeert de borg. ...En tien minuten later keert de heer Schelomo Schwartz tot ons weder. Hij heeft natuurlijk een jongen medegebracht voor de koffie, de druiven, het ijswater. Jerachmiël zendt bovendien cigaretten en een halve mengstaart.1) Ik heb honger. Zou het den heer Schelomo Schwartz passen, zelf met al deze goede zaken over den weg te gaan? Immers neen! Wie zou hem achten? De acte is geteekend. Met groote, fraaie, letters: ‘Jerachmiël Amdursky, heer van het Groote Centraal Hotel, te Jeruzalem’. Hoe beschaamtGa naar voetnoota), hoe onbeduidend staat mijn handteekening daarnaast. Als de heer Schelomo Schwartz is vertrokken, begint Hussein Effendi aan de cigaretjes en aan de mengtaart. De kleine Ali krijgt zijn deel. ‘Amdursky is een brave snuiter’, belijdt Hussein Effendi. ‘Turksch onderdaan’, zegt de borg. Ik vraag nu ook hoe het met de zaken gaat. ‘Best’, zegt de waardige Hussein, ‘maar druk’. Er zijn gisterennacht zeven dieven gevangen op den weg naar Jericho. Zij hadden revolvers en messen. De politie jaagt nu flink achter de dieven. Ze worden overal gevangen. Bij Beth Shan. Bij Haïfa en bij Tiberias. ‘Er zullen weldra geen dieven meer zijn’, zeg ik ietwat treurig. ‘Heelemaal niet’, zegt Hussein Effendi blijmoedig: ‘er zijn altijd dieven geweest en er zullen altijd dieven zijn. Min Allah.’ Ik hoor nu ook, dat er een nieuwe gevangenis zal worden gebouwd te Haïfa. Geen enkele deur en geen enkel raam naar buiten. Iedere cel een deur en een hoog raam naar den binnenhof gekeerd. En slechts één deur van den binnenhof naar buiten, en die komt uit in het politiebureau. Lof zij Allah. Het is laat en het is donker. Ali zal mij naar huis brengen met een lantaren. Jeruzalem slaapt. De nachtwind vaart onder de sterren. ‘Ali’, zeg ik, ‘Hussein Effendi heeft u lief.’ ‘Alle effendis hebben mij lief’, verzekert Ali, ‘ik poets hun knoopen en ik maak geen vlekken. Jozef maakt vlekken’. ‘Hij heeft geen verstand’, verloochen ik. ‘Neen, heer, geen verstand... ik heb veel verstand.... ik krijg veel sigaretten’. ‘Ik heb geen sigaretten, Ali’, zeg ik héél beschaamd, ‘hier is een stuk van twee shilling’. ‘Wij mogen geen fooien nemen, heer’, zegt de kleine, schijnheilige Ali. Ik ben héél lichtzinnig, terwijl de nachtwind groot waait onder de sterrenhemel van Jeruzalem: ‘er mag zoveel niet’. | |
II.De volgende dag is onnoozel. De volgende dag is altijd onnoozel. Hoe leeg en hoe verveeld ga ik, na al deze groote ontroeringen van gisteren, nu eten in het weeshuis. Jeruzalem is een groote stad. Er zijn kinema's. Er is een circus. Er wordt gedanst. Maar er zijn geen goede riolen. Het vuil wordt verzameld in putten. Als de put vol is wordt hij leeggeschept met petroleumblikken en het vuil wordt op ezels buiten de stad gebracht. Alleen in sommige buurten is een begin van een rioleeringsstelsel. Het spreekt vanzelf, dat niemand de leegers van beerputten acht. En ook hun ezels worden niet geacht. Er loopen er soms vier of vijf met elkander. Iedereen wijkt voor ze uit den weg. In de buurt ‘Erfdeel der Zeven’ op weg naar het weeshuis. Vier ezels, ieder met twee petroleumblikken vuil. En een onzegbare jongen daarachter. De ezels draven. Zij morsen. ‘Houdt uw ezels bij u’, zegt de borg van den heer Schelomo Schwartz in een groote boosheid, ‘zij maken alles vuil.... zij hebben geen verstand’. ‘Natuurlijk, heer, hebben zij geen verstand’, antwoordt de onzegbare jongen: ‘maar als zij wel verstand hadden, zouden wij hen dan “ezels” noemen’. | |
III.Nu wordt verteld van den heldenmoed van onzen Armenischen vriend Ibrahîm Effendi, den politie-inspecteur van Ramallah, waar de vele dieven zijn. In het Avondblad van 9 Augustus kunt gij lezen, hoe wij van Ramallah reden naar Jeruzalem. Maar geen dief in den nacht. Verleden week is Ibrahîm Effendi met vrienden in een auto gereden van Ramallah naar Jeruzalem. Op zes kilometer afstand van de heilige stad heeft de auto een breuk gekregen en moest worden hersteld. Toen zijn twee roovers gekomen en zij hebben van de reizigers overgave geëischt van al hun geld en van al hun kostbaarheden. Zoo doet men op zes kilo's afstand (en verder!) van Jeruzalem, gezegd El-Kuds. Natuurlijk, dat Ibrahîm Effendi toen is opgetreden. Hij heeft gedreigd, dat hij de dieven dadelijk arresteeren zou. Zij hunnerzijds, hebben den vader, de moeder en het geloof van Ibrahîm Effendi vervloekt. Eén heeft zelfs willen schieten. Maar toen heeft Ibrahîm Effendi, nog altijd op zes K.M. afstand van Jeruzalem, gezegd El-Kuds, zijn revolver getrokken en een van de dieven doodgeschoten door zijn hart. De tweede dief is gevlucht. Het lijk van den eersten is overgebracht naar Jeruzalem naar de gevangenis. Alle gevangenen zijn bijeengeroepen. En één heeft den dooden dief herkend. Toen is de muchtar van het dorp van den dooden dief gearresteerd en hij zal in de gobs blijven tot de tweede dief gevonden is. Dat laatste is een Turksche maatregel. Ibrahîm Effendi is natuurlijk héél trotsch. En alle andere politie-officieren zijn natuurlijk héél jaloersch. Hussein Effendi heeft mij in vertrouwen verzekerd, dat Ibrahîm Effendi een groot prul is. Want als dit hem, Hussein Effendi, ware gebeurd zou hij beide dieven hebben doodgeschoten. Ya Salaam! | |
IV.Ik ben weder naar Petach Tikvah teruggegaan om mij een oordeel te vormen over de verschillende verhoudingen daar. Hoe langer men ergens is, hoe moeilijker dat wordt. Onze grootste autoriteiten zijn zij, die in een maand of zes weken geheel Palestina afrennen in een auto. Zij drinken koffie in den mooien tuin van Petach Tikvah, en zij weten er dan levenslang alles van. Nog grooter autoriteit zijn zij, die nooit in Palestina zijn geweest. Zij gelooven de telegrammen van het J.C.B. en schrijven stukken in de courant. Wanneer nu des Zondagsmiddags de trein van Jaffa naar Haïfa te Ras el Ain stil houdt, is er geen diligence naar Petach Tikvah. Sinds een maand hebben wij ook des Zondags een treinendienst, maar beperkt. Eén trein. Doch geen diligence. Ras el Ain is geen dorp. Alleen maar een stationnetje. Wij zitten vast. Ik zou naar Petach Tikvah, de Poort der Hoop, kunnen loopen. Het is een uur door eenen barren zandweg. En het is heet. Maar er is de bagage. Mijn lotgenoot is een oude vrouw uit Jeruzalem. Zij is vuil en verwaarloosd. Zij eet haring, brood, eieren en uien uit een verjaarden rooden zakdoek. Wil ik niet wat? Ik sidder. Zij spreekt een vet Jiddisch. Wat zullen wij doen? Geen wagen te krijgen. Zij verzekert mij, dat haar zoon in Petach Tikvah vijftig pond per maand verdient. Hij heeft een wagen. Zij begint aan de tweede haring. Konden wij den zoon maar waarschuwen. Is er geen boodschappenlooper? Neen; Arabieren willen niet naar Petach Tikvah gaan. En Joden zijn er niet. Ik ga op zoek. Het is heel heet. De bronnen van de Auja wellen onhoorbaar voort. In de groote ruïne Antipatris de tenten van de joodsche werklieden, die de spoorbaan bouwen van Ras el Ain naar Petach Tikvah. Twee joodsche jongens gaan juist naar Petach Tikvah terug. Willen zij een briefje medenemen voor den hotelhouder en voor den zoon van de haringen, de uien en de eieren. Zij willen onwillig. Begrijp ik wel goed, wat ik eigenlijk van hen verlang? Zij zijn in Rusland gymnasiasten geweest. Alle Russische pionieren zijn vroeger studenten en gymnasiasten geweest. Ook zijn zij altijd zonen van rijke families. Ik heb nog nooit een werkman ontmoet, die vroeger ook eenvoudig werkman was. De woordvoerder van de twee joodsche jongens verzekert mij, dat hij hier is gekomen om het Heilige Land op te bouwen. Het medenemen van een briefje kan daar niet onder worden gebracht. Maar hij zal genade voor opbouw laten gelden en het briefje medenemen. Over anderhalf uur kan de wagen er zijn. Over anderhalf uur is de wagen er niet. Het oude wijf klappert Jiddisch. Mij duizelt. De avondschemering is begonnen. Wij besluiten te loopen. Wij vinden twee Arabieren voor de bagage. En wij gaan. Het land is heel mooi in de verteederde schemering. De tuinen van Petach Tikvah liggen donker op de heuvelen. De weg is wel zwaar van zand. Maar wij gaan langzaam en altijd in de hoop, dat een wagen voor ons op weg is. De kudden worden van huis gedreven. Joodsche herders. Zij hebben een vakvereeniging opgericht en een program van actie vastgesteld. Nu wij de kolonie naderen, beginnen de Arabieren te hijgen en te klagen over de zware vracht. Maar daar nadert de verlossing. Een groote platte wagen met een mooi, stevig paard. ‘Me zoen’, zegt het verjaarde wijf. In het Arabisch: ‘mijn zoon’. De zoon blijkt een waardig, welopgevoed mensch te zijn. ‘Mijnheer,’ zegt hij: ‘ik ben gekomen om mijn moeder te halen. Ik kan u niet met al die bagage medenemen. Mijn paard is zwak en mijn wagen is klein.’ Dan blijk ook ik een waardig, welopgevoed mensch te zijn. ‘Mijnheer,’ zeg ik: ‘moge uw naam en uw herinnering worden uitgewischt.’ Hierop is slechts één repliek: ‘Ga naar den Azazel.’ Wij voeren dit welwillende gesprek natuurlijk in het Hebreeuwsch, de taal der joodsche herleving. De twee Arabieren hebben elkander aangekeken in het Arabisch. Het is duidelijk, dat zij mij niet achten. Welk een chawadja is dit, die door een man met een platten boerenwagen zóó geducht behandeld wordt. Misschien zal hij geen goede fooi geven. Ik geef ze dus ieder een shilling. Zij zullen ieder nog een shilling krijgen, wanneer wij veilig aankomen. In de kolonie worden de beide Arabieren door de helden van Petach-Tikvah uitgejouwd. Als zij de bagage aan het hotel hebben afgezet, moet ik ze weer wegbrengen, het gebied van de kolonie uit. Anders komen er moeilijkheden. Heel laat in den avond. De koele tuin. Een kruik wijn. Maar ik heb verdriet. En de wijn van Petach smaakt naar haring, uien en een hard ei. | |
V.Wij zijn genoodigd op de inwijding van een huis in de Jemenietische kolonie ‘Machané Jehuda’, een kwartier van Petach Tikvah af. Het Joodsch Nationaal Fonds heeft daar een aantal Jemenieten aan huizen geholpen. Er wordt zeer verschillend geoordeeld over de waarde van het werk van het Joodsch Nationaal Fonds in Palestina. De propagandisten en collectanten hebben natuurlijk weder geducht overdreven. Als reactie daartegen hebben anderen weder geducht onderschat. Het is zelfs hier moeilijk den preciesen toestand te leeren kennen. Ongetwijfeld is er wel wat gedaan. Maar 't is alles heel duur. Er zijn ook wel vele en groote fouten gemaakt, waarvan wij niet eens altijd hebben geleerd. Een Herzlwoud bestaat, geloof ik, niet. ‘Geen woud, geen beeren’, zegt men hier honend. De leiding van het J.N.F. in Palestina beschouwt het fonds min of meer als het eigendom van de socialistische werklieden. Hij voert geen landbouwpolitiek, maar partij-politiek. In verschillende rapporten van Nehemia de Lieme kan men over het fonds belangrijke mededeelingen vinden. Mettertijd hoop ik, na een voorzichtig onderzoek, er meer over te schrijven. Ook over de arbeidersnederzettingen Hulda en Ben Shemen. In Machané Jehoedah heeft het Fonds dertien woningen gebouwd. En op zich zelf is dat een voortreffelijk werk. Dat is weder iets. Wij hadden te voren de oude Jemenietenwoningen gezien, waarin de meesten nog moeten wonen. Dat zijn eenvoudig onzegbare krotten. Eén vertrekje van een paar meter in het vierkant. Zonder ramen. Een deur. Een afschuwelijk keukenhokje. Hoe moet een gezin daarin leven! Daarbij vergeleken zijn de nieuwe huizen paleisjes. Zij zijn aanbesteed in eenen tijd toen de huizen nog veel duurder waren. De bouwprijzen zijn sedert veel gedaald. Het huis is natuurlijk geen gewoon huurhuis. Men heeft hier een hekel aan huurhuizen. Iedereen wil ten slotte heer zijn van zijn huis. Op afbetaling. De contante waarde van dit huis bedraagt ongeveer 250 Pond. Als de bewoner dit geld moest leenen, zou hij minstens tien percent rente moeten betalen. Nu moet hij betalen gedurende de eerste vijf jaren tien pond per jaar. Daarna nog verdeeld over twintig jaar een bedrag van driehonderd vijf en dertig pond. Dan is het huis zijn eigendom. De grond blijft eigendom van het Joodsch Nationaal Fonds. Het huis mag niet worden verkocht. Maar het kan overgaan door vererving bij versterf. De eigenaar betaalt minder per jaar dan de huur van zoo een huis bedraagt en wordt nog eigenaar. Er zijn twee kamers. De grootste meet vier bij vier. De andere drie bij drie en een half. Er is een keuken, die alleen door een buitendeur kan worden bereikt, zoodat de etensgeuren uit de keuken van Jerachmiël Amdursky onzen Jemeniet niet zullen hinderen. En ook de eigen etensgeuren niet. Bij het huis behoort nog twee dunam land. Het dak is van asbest. Lichter en goedkooper dan dakpannen. Ziet, en op het asbestendak drogen in den zonneschijn de kleine, zoete, rozijnendruiven, waarvan de Jemenieten een allergemeensten huis-, tuin- en keukenwijn gisten. Maar zij vinden hem heerlijk. 's Lands wijn, 's lands eer. Geen wonder, dat de eigenaar van dit witte huisje een gelukkig man is. Het huis staat nu al op zijn naam. Het heerlijkste wat een Palestinenser overkomen kan. En hij heeft nog geen cent betaald. Deze Salomo is dan ook wijs en rijk onder zijn soortgenooten. Hij heeft een vaste betrekking van negen pond per maand. Hij onthaalt ons vorstelijk: granaten, druiven, watermeloen, bonbons zoet en zuur, koek, oliebolletjes, limonade, cognac en huiswijn van het vorige jaar. Wij moeten natuurlijk van alles eten en drinken. Doen wij dat niet, dan is dat een bewijs, dat wij al deze lekkernijen niet achten. | |
VI.Wij hebben gisteravond bij Sara gegeten. Sara kookt tweemaal per dag. Voor de gasten, die om twaalf uur komen. En voor hen, die komen, wanneer het werk afgeloopen is. Iedereen kan begrijpen, dat Sara het druk heeft. Zij bedient ook. En houdt boek. Zij vergist zich nooit in haar nadeel en houdt altijd een halven piaster te goed. Iedereen, die wel eens te Petach Tikvah gekookt, bediend en boekgehouden heeft, zal begrijpen, dat Sara niet telkens tijd heeft om zich te wasschen. ‘Sara,’ heb ik haar gisteren gevraagd: ‘met wien zijt gij het eens? Met Brandeis of met dr. Weizmann?’ ‘Met dr. Weizmann, natuurlijk,’ heeft Sara gezegd: ‘want wij zijn ook uit Pinsk.’ Het plein voor het huis van Sara is het middelpunt van Petach Tikvah. Tegen den avond komen de chaloetziem er de courant koopen in het boekwinkeltje, dat overdag gesloten is. Wij lezen hier de courant van den vorigen dag. Maar die dan ook duchtig. Er zijn ook ijswagentjes en limonadetentjes. Het woelt er alles dooreen. Een gedruisch van stemmen als in een vergaderzaal. Men hoort er alle talen, maar Hebreeuwsch het allerminst. ‘Waarom wordt hier toch zoo weinig Hebreeuwsch gesproken.... ik hoor hier alleen Jiddisch,’ mocht ik met eerbied en voorzichtigheid een chaloetz vragen. Want men moet met chaloetziem héél eerbiedig, en héél voorzichtig zijn. ‘Mijnheer,’ zei deze chaloetz, wat héél eenvoudig, ‘pionier’ beteekent: ‘in principe spreken wij Hebreeuwsch. Maar in werkelijkheid spreken wij Jiddisch’. En met die wijsheid ga ik naar huis terug. En als ge mij nu vraagt, op mijn geweten af vraagt, of dit Petach-Tikvah een verworvenheid is voor het Joodsche volk, dan antwoord ik... |