Feuilletons in het Algemeen Handelsblad 1919-1924
(1919-1924)–Jacob Israël de Haan– Auteursrecht onbekendNr 268 Met een Joodschen jongen.Ga naar margenoot+Niets is hier buitengewoner dan een doodgewoon mensch. En een buitengewoon mensch is hier iets zóó gewoons, dat niemand er meer iets aan vindt. De vader van den Joodschen jongen, Hermann, was in Berlijn een bekend scheikundige. Hij is naar Palestina gekomen, niet eenvoudig om scheikundige te zijn. Maar om een joodsch-socialistische gemeenschap op te bouwen op den grondslag van het profetisch jodendom. Maar ziende, dat daarvoor thans de elementen nog niet aanwezig zijn, is hij voorloopig apothekers-bediende te Tel-Aviv. Zijne vrouw is violiste. Veel techniek, geen gevoel. Zij zijn drie maanden getrouwd geweest. Toen gescheiden. Er is één jongen geboren. Zij is weer getrouwd. Heeft een tweeden jongen. Is weer gescheiden. Nu wil zij weder met den eersten man trouwen. Hij heeft den eersten jongen medegenomen, die nu veertien jaar is. Hij speelt goed viool. Zuiver, foutloos, maar zonder gevoel. De vader zegt: ‘Ik houd niet van den jongen. Hij lijkt op zijn moeder.’ De vader is een voorbeeld van offervaardigheid. De jongen is een onbewogen egoïst. Hij gaat de volgende maand weder naar Duitschland terug. En hij is nog niet in Jeruzalem geweest. Ik ga voor eenige dagen terug. En ik beloof, dat ik den jongen medenemen zal. Misschien doet het goed. | |
II.Wij zijn een wonderlijk volk! Wij lezen, dat de leider der Roemeensche Zionisten op het congres te Karlsbad heeft gezegd, dat alle immigranten hier dadelijk Arabisch moesten leeren, teneinde daardoor tot een goede verstandhouding met de Arabieren te komen. Niets is toch voor een congres te dwaas. Onze chaloetziem kennen meestal niet eens goed Hebreeuwsch en velen spreken star Jiddisch. Men kan geen enkele taal leeren spreken of verstaan uit boekenstudie. Maar Arabisch allerminst. Geschreven Arabisch en gesproken Arabisch verschillen zoo veel, dat het twee verschillende talen zijn. Van wie moeten de chaloetsiem Arabisch leeren spreken? Van de Arabieren. Zij, die met Arabieren samenwerken aan de spoorwegen, telefoon en telegraaf pikken wel wat Arabisch op. Maar er begint zóó een ingekankerde haat te komen tusschen Joden en Arabieren, dat het leeren en spreken van Arabisch door alle Joden niets helpen zou. Bovendien willen de Joden niet. Laat die heer van het congres maar eens Arabisch spreken met eenen Jood. Dan zal hij wat hooren over de laagheid van het Arabisch en de schoonheid van het Hebreeuwsch. Vooral door menschen, die zelf Jiddisch spreken. Ras el Aïn is het spoorwegstation van Petach Tikvah. Ik vraag er, in het Arabisch, twee kaartjes voor Jeruzalem. ‘U moet Hebreeuwsch spreken,’ zegt de joodsche regeerings-ambtenaar, die de kaartjes verkoopt, in het Jiddisch. Nietwaar, dat is niet precies de taak van een regeeringsambtenaar. Natuurlijk gaat het nu hard tegen hard. ‘U kunt alle talen spreken, die u wilt’, zegt deze ambtenaar: ‘ik versta alles... Arabisch versta ik ook... maar ik geef u geen biljetten.’ Tenslotte is de Arabische stations-chef gekomen en heeft dezen nationalistischen ambtenaar een geducht standje gegeven. Dit is geen uitzondering. Aan beide kanten voelt men den haat. Een groot verschil bij twee jaar geleden. Of zelfs voor één jaar. | |
III.Wij treffen het in den spoorwagen. Wij reizen met eenen sjeikh, dien ik ken, uit Jaffa, en twee van zijne vrienden. Wij zitten dadelijk in de politiek. Ik zal u, lezer, niet vermoeien met de détails van de Turksche landwetgeving. Er is juist een rapport verschenen, van de Landcommissie, benoemd om een onderzoek in te stellen naar de verschillende soorten kroondomeinen, bebouwd land, verlaten land enz. Een netelig onderwerp. Palestine Weekly van 26 Augustus geeft een goed overzicht van het rapport. De Arabieren beweren, dat de regeering doende is het kroonland in handen van de Joden te spelen, hetzij als eigendom, hetzij met een langdurig pachtrecht. Ook vreezen de nationale Arabieren, dat groote Arabische grondeigenaars, door hebzucht verleid, hun land zullen verkoopen aan de Joden. Zij willen maatregelen daartegen. Er is al een oude quaestie over duingronden bij Rischon le Zion, ter grootte van tweeduizend H.A. De joodsche kolonie heeft beweerd daarop reeds rechten te hebben uit den tijd van Djemal Pasja. Generaal Bols, de vorige chief-administrator, heeft die rechten niet willen erkennen. Maar Sir Herbert Samuël heeft het land aan Rischon afgestaan, onder voorwaarde, dat het binnen vijf jaar met boomen moet worden beplant. Wie meent op een gedeelte van het land rechten te hebben, kan die doen gelden. Dit alles is volkomen in overeenstemming met de geldende wetgeving. Maar de Arabieren hebben geprotesteerd bij den Volkenbond, bij de Engelsche Regeering, bij Sir Herbert, bij den gouverneur van Jaffa, overal. Mijn Arabische medereizigers toonen mij aan, dat zij gelijk hebben. De Joden betoogen natuurlijk, dat zij gelijk hebben. Samen is dat dan Palestina. | |
IV.Abdoel Salaäm en Adil zijn verheugd, dat ik weder thuis kom. Breng ik eenen gast mede? ‘Hij is mijn zoon’, zegt Abdoel Salaäm dadelijk vastbesloten. ‘Mijn broeder’ zegt Adil, die zoo veel jonger is. De Joodsche jongen treft het. Er zijn gasten gekomen uit Transjordanië, verwanten van den Emir Abdoellah. Zij dragen fraaie kleederen: roode puntschoenen, zijden mantels en een glinsterend zilverzwaard. Zij hebben haarvlechtjes langs de slapen. De dienaars legeren in den tuin, onder de schaduw van de boomen, die de vader van Adil en Abdoel Salaäm heeft geplant. Met de paarden en de kameelen. Zaterdag gaan zij allen naar Transjordanië terug. De hooge gasten in een auto. Ook Adil zal naar Transjordanië gaan, want de Emir heeft hem te gast gevraagd. Hij zal rijden in de auto. Maar de dienaren zullen rijden op de kameelen en te paard. Zij zijn allen vol vriendelijkheid voor den kleinen gast. ‘Mijn zoon’, zegt Abdoel Salaäm nog eens. Hij mag rijden op de mooie Arabische paarden. Zij zullen hem ook leeren rijden op een kameel. Hij geniet alles met het gemak van eenen aardigen egoïst. Onderwijl krijg ik bezoek van den klerk der Amsterdamsche Pekiediem en Amarcaliem. Er is geen geld. Wij kunnen onze onderwijzers niet betalen. Het wordt een smartelijke toestand. En als er geene verandering komt, is het beter, dat de Pekiediem hun werk opgeven. Het is geen eer voor Amsterdam. Een van onze onderwijzers heeft een zoontje verloren en hij had geen geld voor de begrafenis. Ik heb geen geld en ik weet geen raad. | |
V.Wien ontmoeten wij des Vrijdagsmorgens vroeg bij de Jaffapoort? Abdoellah Effendi, den gouverneur van Bethlehem. Zijn wij in de stad en zijn wij nog niet te Bethlehem geweest? Wij rijden nu dadelijk mede in zijn mooi wagentje. Het is een prachtige morgen. Ik zeg den jongen, hoe verheugd alle menschen zijn, dat zij iets voor hem kunnen doen. Het is altijd prettig iets voor een ander te doen. Hij bemerkt mij. En hij haat mij. Wij rijden langs het Graf van Rachel. Abdoellah Effendi is boos. Heeft hij nog niet genoeg te stellen met al zijn monniken, zonder onderscheid van ras en geloof, te Bethlehem? Nu begint men ook te twisten over Rachels graf. Rondom is een Mohammedaansch kerkhof. De open voorkamer wordt ook door Mohammedanen gebruikt. De eigenlijke grafkamer met den grooten grafsteen is gesloten. De sleutel berust bij het rabbinaat van Jeruzalem. Gedurende deze geheele maand Elloel tot den Grooten Verzoendag is het graf dag en nacht voor bedevaartgangers toegankelijk. Er moesten aan het dak van de binnenkamer herstellingen worden gedaan. Na een uitvoerige briefwisseling tusschen het rabbinaat eenerzijds en anderzijds de Regeering, het Departement van Antiquiteiten en het Gemeentebestuur van Bethlehem, heeft de burgemeester van Bethlehem in een onbeleefden brief aan den opperrabbijn R. Jacob Meir, de toestemming geweigerd. Daarover is nu allerlei wrijving. Joodsche bedevaartgangers zijn door Arabieren lastig gevallen. Het is vroeger nooit gebeurd. Een bewijs, hoe de haat doorvreet. Ook de vereenigden in den gebede bij den Klaagmuur zijn onlangs weer met steenen gesmeten. | |
VI.Wij waren des Donderdags reeds bij den Klaagmuur geweest. Tegen den avond. Groot, donker, wind. Eenzaam, zonder de maan. Zaterdagochtend gaan wij weder. Het is Sabbath en Nieuwemaansfeest. Er zijn vele menschen. Vooraan de vrouwen met de bonte, bloeiende doeken van zomerzijde. Verder de mannen. Ieder met zijn dracht. Een Poolsche kaftan. Een Oostersche kaftan. Een fez, of een bonte streimel. Vrome vrouwen laten ons bloemen ruiken of geurige vruchten, opdat wij in de gelegenheid zullen zijn een zegenbede te zeggen. Wij gaan wandelen door het mooiste en oudste gedeelte van de stad. Tusschen de Hebronstraat en de Via Dolorosa, rondom de geheele Tempelplaats. Telkens hebben wij een gezicht op de groote koepelmoskee. Bij den Klaagmuur, bij de Weversstraat, waar vroeger de stallen van Salomo waren en waar nu de kleine Djoema zit en weeft. Lange dagen voor weinig loon. Bij de oude Turksche gevangenis, waar de moordenaars zaten en die men daarom nog noemt: Gevangenis van het Bloed. Maar het allermooist is een zijweg van de Via Dolorosa, tegenover het klooster der Witte Paters. Daar staat de koepel op het groote Huis geweldig en schoon van gebouw. Mijn hart siddert. De jongen, heel rustig, staat en hij zegt niets. Hij neemt alles en hij geeft niets. Geen woord van bewondering of van waardeering. | |
VII.Zondagochtends zijn wij naar het specerijenstraatje gegaan, waar men ook hoofddoeken koopt, paardentuig en geweven zadelzakken. Zal hem dat misschien verteederen? Al de zachte kleuren en de fijne dwelmgeuren? Abdoel Salaäm is medegegaan, heel waardig en heel lui. Het specerijenstraatje is geurig, kleurig en koel. De jongen mag nu koopen, wat hij mooi vindt: een halsband voor een paard met blauwe kralen tegen het booze oog, een bonte wollen zadeltasch, waarvan men een kussen maken kan, een zijden hoofddoek van Damascus met een koord van zwart en zilver om den doek vast te leggen. Dank de welwillende medewerking van Abdoel Salaäm worden wij niet afgezet in het geurige, koele specerijenstraatje. Natuurlijk zijn mooie dingen ook hier duur. En de jongen weet alleen mooie dingen te koopen. ‘Hij heeft veel verstand,’ zeg ik glimlachend. ‘Maar geen hart’, zegt Abdoel Salaäm. ‘Min Allah.’ | |
VIII.Des Maandagmorgens is de jongen weer naar huis gegaan. Adil is natuurlijk nog niet terug. Gast van den Emir. Abdoel Salaäm en ik rijden tegen den avond uit. Hij is ternedergedrukt. Er is een van de paarden gestorven. En zijne vrouw, die ziek was, is beter. Wij rijden langs het weeshuis van den heer Goldsmit. Geen egoïst, deze. Wij rijden langs het ziekenhuis ‘de Poorten der Gerechtigheid’. Heel vol. En heel geen geld. En heel geen egoïsten. |