Feuilletons in het Algemeen Handelsblad 1919-1924
(1919-1924)–Jacob Israël de Haan– Auteursrecht onbekendNr 266 Met de wachters van Petach TikvahGa naar margenoot+Men klaagt er wel eens over, dat de groote joodsche koloniën na veertig jaren nog niet geldelijk zelfstandig zijn. Dat zij bijvoorbeeld hun eigen scholen niet betalen. Het is waar. Maar anderzijds dragen de joodsche koloniën weder andere lasten. Bijvoorbeeld de publieke onveiligheid. Petach Tikvah heeft ongeveer 3000 vaste bewoners. Daarbij zijn nu, in het seizoen van druiven en amandelen, dat alweer afloopt, ongeveer 1500 seizoenwerkers gekomen. Politie is voor de Joden zelf niet noodig. Gestolen door Joden wordt hier nooit. Sinds geen Arabieren in de kolonie komen werken, hebben diefstallen in de kolonie absoluut opgehouden. De kooplieden laten des avonds hun stapels watermeloenen rustig buiten liggen. Het loont de moeite van het binnenbrengen niet. En gestolen wordt er toch niet. Dronkenschap komt heelemaal niet voor. Noch vechtpartijen. Noch brand. Wonder genoeg, want de huizen zijn voor een deel van hout en alles gaat nog met petroleum. Wij hebben hier twee politie-agenten, jonge Joodsche jongens, die meer van officieren hebben dan van dienders. De regeering betaalt ze. En de kolonie geeft een politiebureau. Maar de buitendienst. Uit de tuinen en paradijzen zou geducht gestolen worden, wanneer ze niet extra worden bewaakt. Men steelt druiven, amandelen en sinaasappelen, Maar vooral drijfriemen van de motors, die het sproeiwater drijven. Den laatsten tijd worden ook gestolen deelen van motoren, die voor de dieven geen waarde hebben, maar wier verlies het besproeiingswerk stilzet. Er worden ook paradijzen en tuinen beschadigd uit moedwil. Men moet dus waken. De wacht is natuurlijk in de eerste plaats van belang voor de eigenaren van vergelegen tuinen en paradijzen. Maar de geheele kolonie heeft er toch ook belang bij, omdat de wachters de geheele streek verkennen en bericht kunnen brengen over aanvallen der dorpen rondom. Soldaten waren er in de kolonie sinds de troebelen vijftig. Maar ze zijn teruggekeerd naar hun kamp van Serafend. De kolonie heeft zes wachters te voet, die waken tusschen de tuinen en paradijzen dichtbij. En zes nachtwachten te paard, die waken tot de grenzen van het joodsche bezit. De juridische positie van de wachters is die van ‘speciale politie in een onrustig gebied’ krachtens de nieuwe politie-ordonnantie van Maart. Ze staan disciplinair onder den chef van de Regeeringspolitie. Maar ze worden door de kolonie betaald. Een nachtwachter te voet krijgt van zes tot acht pond per maand. Een wachter te paard vijftien. Maar die moet zijn eigen paard stellen en verzorgen. Er is een inspecteur te paard. Bovendien hebben vele eigenaars van tuinen en paradijzen nog hun eigen wachters, ongeveer twintig. Zoodat de bewaking de kolonie en particulieren komt te staan op driehonderd pond per maand. En zóó is het min of meer in alle joodsche koloniën. Men denkt er telkens over de wacht te eindigen. Maar men durft niet. Het is onrustig in Britsch-Indië. Moestapha Kemal Pasja, houdt weder stand. Het schijnt weder te gisten in Jeruzalem. Onrust in Hauran. Onrust in Galilea. De Arabieren hier rondom kennen natuurlijk al deze factoren niet. Maar ze zullen wel worden gewaarschuwd als het tijd is. Er zijn nu juist vredesonderhandelingen geopend tusschen Petach Tikvah en de dorpen rondom. Ze worden gevoerd te Jerusalem. Maar het is niet onmogelijk, dat dit slechts schijn is, om na het afbreken van de vredesonderhandelingen nieuwe aanvallen te beginnen. De eerste eisch van de Joden is schadevergoeding. Wij wonen hier min of meer in een sterke, belegerde stad. De vijand kan de stad niet nemen. Maar wij kunnen er ook niet uit. En ik zou vanavond in den nachtwind niet kunnen rijden naar Jaffa en niet naar Medjel. | |
II.Zondagavond, als de maan nog bijna vol is, zal ik uitrijden met den inspecteur van de buitenwacht. 's Middags komt hij kennis maken in het hotel. Hij is een taaie knaap van vijf en twintig jaren, die Beer Magnus heet. Zijn vader is een van de grondleggers van dit Petach-Tikvah geweest. Hij is hier geboren. Type van een ‘Zoon van Benjamin’, zooals de organisatie heet van de jonge, joodsche, boerenzonen, naar baron Edmond de Rothschild, wiens joodsche naam Benjamin is. De Zonen van Benjamin lezen Doar Hajom en niet Haäretz. Zij verachten de Zionistische Commissie, en vereeren den Baron. Zij moeten niets hebben van Oessisjkin, maar hun afgevaardigde naar het congres is Ittamar ben Avi, de zoon van Ben Jehoedah. Hun grief is, dat de Zionistische Organisatie schatten besteedt voor onbekwame chaloetziem, die het land niet kennen, het werk niet en die het klimaat niet staan. Voor hen, de jonge geborenen des lands wordt niets gedaan. Zij vragen geen giften. Zij vragen landcrediet op langen termijn, dat hen in staat zal stellen een eigen bedrijf te beginnen. Bijvoorbeeld deze brave Beer. Een van zeven zonen. De vader is gestorven. Maar er is geen voldoende deel voor elk der zeven zonen om zich zelfstandig te vestigen. | |
III.'s Avonds elf uur komt de brave Beer terug. Hij rijdt het mooie, zwarte paard, van goede familie en bekend tot in vele, verre dorpen. Voor mij is er een grijs Arabisch paard. Hij heeft een geweer over den rug, en een fijne revolver in een bruin taschje op zij. Wil ik ook een revolver? Waarom niet? Hij geeft de instructies: ‘als er iets gebeurt, dadelijk van het paard af... niet schieten, voor ik het zeg... raak schieten, altijd raak.’ Het is alles heel eenvoudig. Wij rijden de Rothschildstraat uit, die natuurlijk niet anders is dan een zachte zandenlaan, want alle straten van Petach-Tikvah zijn niet anders dan zachte, zanden, lanen. In de lanen tusschen de huizen dwars op den wind is het geurig, bevangen, zoel. Maar de lanen, open voor den nachtwind, zijn van verrukkelijke koelte. En alles de zonnige maan. Teedere hemel en de sterren. Hoe dwaas: de revolvers. Er zijn de geluiden van den nacht. Vliegende vogels, of wat wel vliegt en fladdert, maar geen vogel is. Krekels. Het is alles van een bedwelmenden vrede. Wij rijden langzaam en zacht stappend, den weg op naar de rivier de Aujah, die ook Jarkon heet. Van hier is de groote aanval der Arabieren gekomen. Hier zijn ook de dooden gevallen. De oudste zoon van den vader van het hôtel. Hier vinden wij de twee eerste wachters. Altijd ruiters, twee te samen. Er gebeurt niets. Zij waken bij de wegen naar de kolonie. De jakhalzen, in groote troepen, gieren over de vlakte, die aan de grens van de kolonie ligt. | |
IV.Wij hebben ook het tweede stel van twee ruiters ontmoet. Alles rustig. Met ons vieren rijden wij voort naar de Aujah dicht bij het dorp van Aboe Kisk, waarvan de sjeikh tien jaar heeft gekregen wegens den aanval op Petach-Tikvah. Maar hij zal wel vrij komen, wanneer Petach-Tikvah met de dorpen vrede sluit. Op mijn horloge is het half twee. Maar horloges en getallen zijn dwaasheden. Er is geen tijd. En in dezen wonderlijken manenacht, waar het water van de Aujah ruischt in zijn ravijn, vangen wij twee dieven. Het is héél eenvoudig. Er komt een karavaan van vrachtrijders op ezeltjes, langs den weg van Sichem naar Jaffa. Zij rijden des nachts voor de hitte des daags. In het bewegen van de karavaan, alsof zij erbij behooren, verbergen zich twee rekels, een zwarte en een bruine. Zij dragen ieder een zwaren zak op den rug. Magnus heeft dadelijk gezien, dat deze twee niet bij de ezeltjes-karavaan behooren. Zij doen alsof. Dus zijn zij dieven. Zij worden aangehouden. De karavaan, onverschillig, rijdt verder. Wat is er in deze zakken? De rekels gaan schreeuwen. Zij willen ze niet openen. Eh, zegt Magnus in een groote boosheid. De geweren klikken koel in den zachten nacht. Open of niet? Open. Twee zakken vol malsche maiskolven, pas geplukt. ‘Gestolen bij de Joden’, zegt Magnus zeker. ‘Bij de zaligheid mijns vaders’, zweert de zwarte ‘gekocht bij eenen Arabier.’ Het wordt een waardig en ernstig gesprek. Het woord is aan Magnus: ‘Leugenaar... vervloekt zij uw vader, en de vader van uw vader... dit is joodsche mais... ben ik een knaap, dat ik niet weten zou, wat joodsche mais is... zoon van een hond, waar hebt gij het dan gekocht?’ De bruine zwijgt. De zwarte zweert, dat zij het gekocht hebben bij eenen Arabier, een uur verderop op den weg naar Kfar Saba, de kleine joodsche kolonie, die in Mei geheel is verwoest en nog altijd verlaten. Magnus beraadt. Een van de wachters zal met de dieven oprijden naar de kolonie terug. Wachten aan den grooten weg is te gevaarlijk. Wij zullen snel rijden naar den Arabier genoemd. Zijn zij geen dieven, dan kunnen wij ze altijd nog loslaten. En wij rijden. Eigenlijk een gevaarlijk bedrijf, zoo ver van de kolonie. Maar Magnus wil. Het is half drie, wanneer wij den Arabier opkloppen. Hij is wel verschrikt, maar gelukkig, dat er geen kwaad is voor hem. Wij krijgen koffie en zoete meloen. Heeft hij versche maïs verkocht aan twee kerels, zóó en zóó? Bij het geloof van zijn vader, hij heeft geen versche maïs verkocht. Hij verbouwt geen maïs. Hij wil dit in Jaffa komen getuigen. Men mag hem zijn baard en zijn snor afscheren, als hij liegt. Wij draven terug in een groote voldaanheid. Ver op den weg naar de kolonie, tusschen de vochtige, geurige, tuinen, halen wij den derden wachter met de beide dieven in. Zij loopen langzaam gebogen onder den last van hun diefstal. En wij rooken een sigaretje. En als Magnus hun dan vertelt hoe groote leugenaars zij zijn, dat zij zonen zijn van honden en dat zij nu ook nog veel meer straf zullen krijgen, dan bekent de zwarte. Ja, zij zijn uitgegaan om te stelen. Maar Allah is dezen nacht niet met hen geweest. Wij leveren hen af in het politiebureau aan de Montefiore-straat. Het begint te ochtendschemeren. Abdoellah en Machmoed zullen vanmiddag op transport naar Jaffa. Voorloopig worden zij aan elkander geboeid, ieder met één arm vrij. Van de schaamte der dieven, wanneer zij betrapt worden, waarvan de Profeet spreekt, bemerken wij niets. Waarschijnlijk heeft de Profeet andere dieven gekend. Zij leggen zich op de zakken met de zachte, geurige maïs. En zij zijn ingeslapen vóór wij zijn uitgerust. Het is morgen, wanneer wij de koele, dauwen sparrenlaan van het hôtel, binnenrijden. Badja is al op en heeft koffie gezet. | |
V.Is het rustig in het land? Of zullen de wachters weder grooten dienst moeten doen? De meeningen loopen uiteen en het is bijna niet mogelijk tot een vast oordeel te komen. Maar vandaag ontmoette ik een Engelsch officier, die mij vast verzekerde, dat het weder duchtig broeit. Wanneer het precies uit zal barsten, kon hij natuurlijk niet zeggen. Een paar maanden minstens moet het nog broeien. Maar binnen zes maanden achtte hij troebelen vrij zeker. |