Feuilletons in het Algemeen Handelsblad 1919-1924
(1919-1924)–Jacob Israël de Haan– Auteursrecht onbekendNr 260 Bethlehem-JeruzalemGa naar margenoot+Dagboek. Wij zijn met een vroeg wagentje, des Maandagsochtends, teruggereden van Jeruzalem naar Bethlehem. En wij hebben weder genoten van het mooie land. Maar we zijn dadelijk in de politiek. Want ik heb in de ‘Jewish Chronicle’ gezien, dat er in 't Engelsche Parlement eene vraag is gesteld over de emigratie uit Bethlehem. Is er, o, lezer, in het Engelsche Parlement wel eens eene vraag gesteld over u? Zoo neen, dan kunt gij u niet voorstellen, hoe verheugd en verheerlijkt Abdoellah Effendi, de gouverneur, zich gevoelt. Nog een stapje verder, en men stelt in het Parlement eene vraag over hem. Het is trouwens wel eene merkwaardige vraag geweest, die precies bewijst, hoe slecht men in het buitenland op de hoogte is van hetgeen hier gebeurt. In ‘The Nineteenth Century and after’ van April 1921 vindt ge een artikel ‘Palestine and the Mandate’ door Lord Sydenham of Combe. Hij is de voortdurende steller van anti-Zionistische vragen in het Hoogerhuis. In zijn artikel (blz. 621), geeft hij te kennen, dat de Joden reeds zijn begonnen de Arabieren te verdringen, die gedwongen zijn te emigreeren. Zoodat uit de grootendeels christelijke stad Bethlehem verscheidene duizenden naar Amerika zijn gegaan. Dit is dwaasheid. Uit Bethlehem evenals uit Ramallah gaan inderdaad velen naar Amerika. Dat is al jaren zoo geweest. En het heeft met Joodsche economische overheersching niets te maken. In Bethlehem woont één Jood, aan wien Allah geen grootere gaven heeft geschonken dan een blikslager overal bezit. In het Lagerhuis zijn de volgende cijfers gegeven: de bevolking van Bethlehem zal ongeveer 14.000 of 15.000 bedragen. Gedurende de tien jaren, eindigend met 1920-1921 emigreerden 4500 personen en keerden 393 terug. Voor het jaar 1919-20 zijn de cijfers: 245 gegaan en 35 gekeerd. Voor 1920-21 zijn ze: 185 gegaan en 85 gekeerd. Die 14.000 is de bevolking van het geheele district: de stad Bethlehem, negen dorpen en vier zwervende Bedouïenenstammen. | |
II.De weduwe Julia heeft voor ons ontbijt gezorgd. Daarna gaan we naar het gouvernementsgebouw. Het staat er nog, sinds we het Vrijdag verlieten, aan het plein, dat verder geheel wordt beheerscht door de groote Mariakerk, de Kerk boven de plaats der Geboorte, met aangebouwde kloosters. Wij brengen een bezoek aan de gevangenis. Er is niemand weggeloopen. Abdoellah Effendi trekt zich in zijn bureau terug. Ik heb met den politie-luitenant Ramzi Effendi, een lang gesprek over de slechte salarissen en de langzame promotie bij de politie gehad. Wij troosten ons met vele kopjes koffie. Neen, deze dag maakt het ons niet zwaar. In den namiddag rijden wij op inspectie naar het dorp Artas, dat in de vallei ligt van de Vijvers van Salomo. Rijden in den dalenden avond is hier heerlijk. Voorbij Bethlehem wordt het land groot en stil. Geheel onbewoond. Enkele landlieden, die in een ver dorp wonen, werken aan hun landerijen. Bemoedigend is dit land vol steenen en rotsen niet. Slechts hier en daar is een goede plek bebouwd. Meestal een wijngaard. Olijven of vijgen. De goede plekken zijn natuurlijk reeds lang door de bewoners in bezit genomen. Zij kennen de deugd van alle plekken: water, wind en zon. Onze taak is door betere machines en door betere methoden ook uit de slechte plekken voldoende te halen voor een economisch zelfstandige bevolking. Dat is ons tot dusverre, ook in de Joodsche koloniën, nog niet gelukt. Het werk bij de Vijvers is nu geëindigd. De tweede is schoongemaakt. Er valt nu water in uit twee bronnen van ver, met een klagend, schemerend, geluid in de schemering. Het is een geweldig bekken. Bijna honderddertig meter lang, vijftig meter breed en twaalf meter diep. De twee andere vijvers zijn niet kleiner. Het moet toch wel een rijk en volkvol land zijn geweest, dat deze geweldige waterwerken noodig had. Wij rijden het dal in van Artas, dat ‘Tuin’ beteekent, een verwildering van ‘Hortus’. De dalbodem is hier nog vruchtbaar. Op de goede bergplekken ligt hier en daar een kleine wijngaard. Op slechte plekken een schrale boom. Met grijzen stam en met grijze wortels als de grijze, dorre steen. Wij rijden langs de ruïnen van het oude Etam, en langs het Fransche nonnenklooster, popperig-mooi, nieuw, in het dal. Artas zelf is een klein dorp, zooals alle dorpen in het district van Bethlehem klein zijn. Het ligt gestapeld, huis voor huis, tegen een heuvel aan. De wegen winden er naar boven. Rondom het dorp liggen de tuinen: peren, appels, vijgen, druiven. Er is goed water. Een levende, rijke wel, die uitstort in een breed steenen bekken. Wij laten er onze paarden drinken, gelukkig en dankbaar. De aanzienlijke oudsten van het dorp ontvangen ons. De onaanzienlijke jongsten, halfnaakt, nemen de paarden over. Over alle rotsen, achter alle huisjes, kijken zij naar dit voorname bezoek. Wij worden natuurlijk ontvangen op het dak van de moskee, dat voor dorpsplein fungeert. De moskee is in een heuvel gebouwd. Beneden is de ingang. Het dak is de top van den heuvel en even hoog als de weg aan den voet van de volgende hoogte. Uit de diepte staan twee groote vijgenboomen wuivend over het dorpsplein heen. Wij zitten op mooie, Oostersche tapijten. De aanzienlijke oudsten hurken om ons heen. De onaanzienlijke jongsten behoeden de paarden. Abdoellah Effendi kan natuurlijk niet beginnen de publieke zaak te bespreken vóór er koffie gegeven is. Boven op een anderen heuvel is al een vuur van takken aangezet. Er zijn twee kopjes. Eerst krijgen de beide gasten. En dan gaan de kopjes rond, beurt na beurt. Wij krijgen ook van de vruchten van Artas: druiven, appels, peren en zachte, zoete vijgen. Maar in de Drie Weken eten wij geen nieuwe vruchten. Ik eet dus alleen druiven. De verwoesting van Jeruzalem is er weer. Het is de vierde Ab. De Maan, scherp en fel in de blauwe, bleeke lucht. Zóó stond de maan, toen zooveel eeuwen geleden Jeruzalem het laatst Titus weerstond. Nu keeren wij weder en ik eet des lands zoets druiven. Het is koel geworden. Het leven gaat van het land naar huis terug. De kleine jongens voeren hunne koeien. En de vrouwen met de kruiken hoog op het hoofd brengen het water uit de wel naar de huizen op de heuvelen. Abdoellah Effendi bespreekt nu de zaken en hoort de klachten. Er is een twist geweest tusschen twee aanzienlijke families. Maar dank zij de groote wijsheid van Abdoellah Effendi is hij beslecht. Wij hooren ook de berichten over de vruchten en over den tiend. Er wordt veel gesproken over het aangaan en het aflossen van landbouwleeningen, die de Regeering geeft. Een man vraagt een landbouwleening van dertig pond voor den aankoop van eene vrouw. Zij is eens weduwe en hij kan haar nu goedkoop krijgen. ‘Neen,’ zegt Abdoellah Effendi: ‘voor eene vrouw kan hij geene landbouwleening krijgen... wel voor een ezel of voor paard.’ Wij nu zijn door het dal gereden, waar het al avond wordt, weder naar den grooten weg. De maan, ofschoon pas op den vierden dag, geeft ons al licht. Bij de geruïneerde poort op den hoek verlaten wij weder den grooten weg. En wij stappen het land in, wijd en stil. Naar het dorp el-Chadr. Er wonen alleen Mohammedanen, behalve één priester, Grieksch-orthodox, die het groote Georgeklooster bewaakt. Het klooster had den naam, dat krankzinnigen er konden genezen. Er waren er velen. Maar de regeering heeft de plaats, als niet voldoende aan de dwaze wetten der gezondheidsleer laten sluiten. Het is een klein armoedig dorp, met één enkele waterput, waar nu het heete vee wordt gedrenkt en de vrouwen het water halen. Helaas is de put spoedig leeg. En de gezegende regens zijn nog héél ver af. Gelukkig zal de goede priester het water geven uit de regenbakken van het klooster. En verder moet het water worden aangevoerd uit de Vijvers van Salomo. Van el-Chadr rijden wij naar het groote, mooie, dorp van Bet Dschola, waar de christenen wonen. Het is misschien het oude Gilo, in den stam van Juda, (Jozua XV: 51) waar Achitofel woonde, Davids raadsman. (II Samuel XV: 12). | |
III.Des Dinsdagochtends wordt Abdoellah Effendi plotseling naar Jeruzalem geroepen. Want de Grieken en de Roomsch Katholieken, die hier Latijnen heeten, hebben twist over een pilaar van een grot in de Geboortekerk. Het is een quaestie, die al maanden lang broedt en waarover Abdoellah Effendi reeds eindelooze besprekingen en beschrijvingen heeft gehad met de wereldlijke en geestelijke autoriteiten. Als het fameuze mandaat onderteekend is, zal er eene commissie komen om de eigendomsrechten te regelen met betrekking tot alle heilige plaatsen. En dan zou misschien de quaestie van dien pilaar ook geregeld kunnen worden. Maar intusschen zullen de Grieksche en de Latijnsche monniken elkander aanvliegen en mishandelen. Vroeger, in den Turkschen tijd, hadden de Grieken, gesteund door Rusland, veel invloed. Nu schijnt de invloed van den Paus, ook bij Engeland, groot. En de Latijnsche Patriarch van Jeruzalem zal wel zijn uiterste best doen, dien pilaar te veroveren. Des Woensdagochtends zijn wij naar de kerk gegaan. Hij ziet er weer uit als een vesting, met de aangebouwde kloosters en de korte klokken, zonder torens. Joden mogen eigenlijk de kerk niet in. Eenigen tijd geleden zijn kolonel Norman Bentwich, de Legal Secretary, met twee zonen van Sir Herbert Samuel er uit gezet. Is men vergezeld van den gouverneur, dan gebeurt er niets. Wij gaan op een uur, dat er geen dienst is. De pleindeur is laag, om den Turkschen soldaten te beletten, met paarden in de kerk te komen. Het eerste gedeelte van de kerk is groot en eenvoudig. Een hoog dak, gedragen door meer dan veertig breede zuilen van rooden kalksteen. Van de mozaïeken uit de twaalfde eeuw is niet veel meer over. Maar helaas, overal ziet men, hoe deze kerk het tooneel is van twisten. Vooraan in den linker-zijmuur is een deur, die toegang geeft tot de school der Franciscanen en het Latijnsche klooster. De Latijnen mogen nu schuin van de hoofddeur naar de deur in den linkerzijmuur loopen. Maar ze mogen, in functie, niet in de geheele kerk komen. En de Grieksche priesters hebben dit bijvoorbeeld kardinaal Dubois belet. Er zijn twee steenen trappen, die door de Grieken worden schoongemaakt, teeken van eigendom. Twee dergelijke trappen worden schoongehouden door de Latijnen. Maar de ruimte daartusschen wordt schoongehouden door de regeering, om alle getwist te ontgaan. Een kleed in de Amerikaansche kapel is schuin afgeknipt, om een weg voor de Latijnen vrij te laten. In de Geboortegrot staat altijd een gewapende soldaat om bij twisten tusschen de monniken tusschenbeide te komen. Van de zilveren ster in de Grot was een spijker los geraakt. Er is een wereld-correspondentie noodig geweest, om te beslissen, wie dien spijker weder bevestigen mocht. In een van de grotten hangt een scherm van asbest, geschenk van de Fransche Regeering, om te voorkomen, dat de Grieken schilderijen en tapijten van de Latijnen in brand zouden steken. Wij zien nu ook den pilaar, die Abdoellah Effendi het leven zoo moeilijk maakt. Wanneer wij heengaan, bedenk ik met droefheid, dat men zelfs in deze kerk geen vrede en geen verdraagzaamheid vindt. | |
IV.Wanneer wij thuis komen, zijn er bezoekers. Er is Koestaki Effendi. Benevens mr. Forder en Isaac Effendi. Koestaki Effendi was Procureur-Generaal van Palestina. Hij is evenwel kort geleden als zoodanig ontslagen. Naar de lasteraars beweren wegens partijdigheid tegen de Joden. Hij is geen groot vriend van den Legal Secretary mr. Norman Bentwich. Maar hij is medewerker aan het anti-Zionistische blad ‘Falestien’ te Jaffa. Kolonel Bentwich is naar Engeland voor overleg aangaande de nieuwe constitutie van Palestina. De Arabische extremisten voorspellen al, dat hij niet terugkomt. Zij voorspellen ook, dat Sir Herbert Samuel weggaat. De Paus heeft de Arabische delegatie beloofd, dat hij al zijn best zal doen om den invloed van de Balfourdeclaratie te verzwakken. Wanneer de Engelsche regeering de delegatie afscheept, dan zal men hier nog wat zien. Lof zij Allah. Mr. Forder en Isaac Effendi zijn van een onschuldigen aanleg. Zij zijn eenvoudig inspecteurs van den zomertiend. Zij inspecteeren in het geheele district Jeruzalem of de schatters goed hebben geschat. Zoo neen, dan kunnen zij de schatting verhoogen of verlagen. Van deze beslissingen is geen beroep. Met deze twee machtige mannen rijden wij in den namiddag uit. Zij hebben hunne eigene paarden. Wij hebben de onzen. En het jonge veulen draaft met ons mede, los en lustig. Wij zullen maar heel dichtbij gaan, langs den buitenkant van Bethlehem, naar het dorp Bêt-Sâhûr, dat aan den voet van den berg ligt. Het is een christendorp van eenige honderden inwoners. Vroeger moeten zij slechte menschen zijn geweest. Want ze hebben eenmaal geweigerd eenen armen reiziger wat water te geven. Toen is het water in de groote cisterne toornig geworden en vanzelf naar boven gekomen om den armen reiziger te drenken. De groote cisterne is er nog. Maar de bewoners hebben zich sedert gebeterd. Ze willen ons nu water geven, koffie en nieuwe vruchten. Zoo groote menschen. Maar wij weigeren. Wij vragen het schattingsboek, dat de Muchtar van het dorp bewaart en waarin de schatters den vermoedelijken oogst hebben geschreven van iederen tuin, van iederen boom. Wij geven de paarden aan een grooten troep jongens, zonder onderscheid van ras en geloof. Latijnsch, Grieksch en Mohammedaansch. Daar zij heel goed weten, wie wij zijn, zullen zij geen ongelukken maken. Wij nu wandelen, bedaard en eigenwijs, alle tuinen door. En langs alle boomen. Mr. Forder, Abdoellah Effendi en Isaäc Effendi schatten de olijven, de vijgen en de druiven. Ik doe niets dan medewandelen en zien hoe mooi dit land is. De kudde koeien ligt op een zonnig pleintje van hooi. Men wijst mij de dorpen en de kloosters aan. In de verte ligt Mar Eliâs, waar het gouvernement van Abdoellah Effendi begint. Wanneer wij klaar zijn, deelt mr. Forder mede, dat de schatters te laag hebben geschat en dat hij de schatting met dertig procent verhoogen moet. Die van het dorp kijken elkander verslagen aan. Allah is groot! Wij nu zijn weer opgezeten voor eene schatting van den tuin van eenen priester, een eind naar het Oosten gelegen. Het is een mooie tuin met vijgen, druiven, amandelen, olijven, in terrassen gelegen langs den berg. Rondom zijn de bergen ineens wreed en kaal. Het geheele gezin komt ons tegemoet. De Grieksch-orthodoxe priesters, die uit Griekenland komen, trouwen niet. De inlandsche wel. Deze heeft vijf kinderen en hij kan het evangelie lezen. Lof zij Allah! Niettegenstaande alle deze voortreffelijke eigenschappen wordt ook hier de schatting verhoogd. Even goede vrienden! Wij krijgen koffie en vele vruchten. Ik eet weder niet van de soorten, die ik in de Drie Weken nog niet gegeten heb. En wreed gedenk ik weder de woestheid van Jeruzalem. De maan spottend, spits. Zóó voor eeuwen. Het rijden, allen te samen naar huis, is heerlijk. Bethlehem hoog op zijn heuvel, onder een lucht vol zonnezilver, dat langzaam wegbleekt. En alles wordt zilveren maneschijn. Een lichte, luwe wind. | |
V.Er zijn twee sjeiks gekomen uit Jericho, het district, waar Abdoellah vroeger gouverneur is geweest. Zij zijn sjeiks van de Auja-bedouinen. In den winter houden zij hunne tenten in het district van Jericho. Maar nu, met den moordend-drogen zomer zijn zij heel ver naar het Noorden getrokken. Zij hebben een verren rit gedaan, om Abdoellah Effendi raad te vragen in een groot geschil, dat zij hebben met den sjeikh van eenen anderen stam, die hen heeft beschuldigd drie fellachen te hebben vermoord. Het is zeker, dat de fellachen dood zijn. Maar de oogen van de Auja-bedouienen hebben hun bloed niet gezien en hunne ooren hebben hunne klachten niet gehoord. De oude sjeikh zweert dat bij zijn duurste vrouw. Dat is een groote eed. Grooter dan een eed bij Allah. Want wanneer men valsch bij Allah heeft gezworen zal dit Allah zelven geen kwaad doen. Men zal naar de moskee gaan en Allah vergeving vragen. En Allah zal vergeven. Maar als men valsch zweert bij zijne vrouw, zal zij kunnen sterven. Of Allah kan haar slaan met onvruchtbaarheid. En in ieder geval zal Allah haar niet meer beschouwen als een wettige vrouw, maar als een bijwijf. Wanneer dus de oude sjeikh bij zijne duurste vrouw heeft gezworen, dat zijne oogen dit bloed niet hebben gezien, en dat zijne ooren deze klachten niet hebben gehoord, dan kan dat wel waar zijn. Abdoellah en de beide sjeiks wegen en wikken nu heel zorgvuldig, wat hun wel alles te doen staat. Wij eten samen. Maar de beide sjeiks mogen eten uit hunne handen. En dan zetten zij den raad weer voort, bezonnen en voorzichtig. Een groote zaak! | |
VI.Donderdag. Een groote dag. Een heete dag. Wij zullen inspectie gaan rijden naar dorpen in het Westen van het district. Te laat opgestaan zijn wij niet. Want om half vijf zijn de beide Bedouienen-sjeikhs gekomen, uit de khan, waar zij geslapen hebben, met hunne paarden. En zij hebben afscheid genomen met veel dank en met vele goede wenschen. Allah geleide hen. Zij gaan een langen weg. Bethlehem is al heel heet en zonnig wanneer wij aan het gouvernement onze paarden gaan halen. De groentenmarkt is op vollen gang. In den hof van het gouvernement zitten de twistzieke lieden uit de stad en uit de dorpen te wachten tot het den heer vrederechter zal behagen zijn zittingsuur aan te vangen. Hij is er nog niet, wanneer wij afrijden. Het kleine veulen hebben wij thuis gelaten. De weg is te heet en te hard. Daarentegen nemen wij een gendarme mede met een gewapend geweer over den schouder. Niet omdat wij bang zijn. Want Abdoellah Effendi heeft zijn besten revolver. Maar bij eenen gouverneur behoort een gendarme. Hij moet achter hem rijden en zorgen voor de paarden. Wij rijden eerst weder den weg naar Hebron op en bij de Vijvers van Salomo rechts af, het land in, door het dorp el-Chadr heen, waar wij eergisteravond in het klooster waren. Hoe naakt en nuchter is alles in het harde daglicht. Buiten het dorp is men bezig te dorschen. Het koren wordt op hoopen gedaan en de koeien en ezels gaan er overheen, langzaam. De weg is goed voor gangers, ruiters en kleine wagens. Een oorlogsweg, aangelegd door de Turken om snel troepen te kunnen brengen naar de stelling van Gaza en levensmiddelen te halen uit de dorpen. Ons eerste dorp is Hoesan. Abdoellah Effendi kondigt zijne inspecties nooit te voren aan. Hij wil alles onverwacht zien en bovendien wil hij niet, dat men groote uitgaven voor hem maakt en minstens een schaap slacht. In den goeden, ouden tijd waren de inspecties een ruïne voor de kleine dorpen. Het dorpshoofd laat dadelijk een plaats voor ons opslaan, tapijten en kussens, onder de olijfboomen. Abdoellah Effendi deelt cigaretten uit. Wij krijgen koffie. En iedereen kan nu komen met klachten en verlangens. De meeste vragen eene regeeringsleening. Zij willen ook wel eene school. De eenige in het geheele dorp, die lezen en schrijven kan, is een blinde, die op de school van Schneller te Jeruzalem het brailleschrift heeft geleerd. Maar hij kan hun brieven niet lezen en schrijven. Hadden zij eenen onderwijzer, dan hadden zij meteen eenen secretaris. Abdoellah belooft het. Wij zitten weder op en wij rijden naar Wadi Fukin. Buiten Hoesan zien wij eene oase van boomen en groenten, gelijk men die overal ziet, waar het levende water is. Er welt een bron, en de zilveren stroompjes gaan ritselend door de tuinen. Rondom, waar geen water komt, is alles dood en kaal. Koppige, stomme bergen. Wij hebben den weg naar Bêt Djebun verlaten en wij rijden een voetpad, dat er meestal heelemaal niet is. Wadi Fukin, een Dal, ligt natuurlijk in de diepte. Het dalen is langzaam en moeilijk. De zon slaat ons genadeloos. Heel dwaas van den blauwen hemel de maan. Wij worden ook hier weder ontvangen op het dak van de moskee, die evenals te Artâs, in een heuvel is gebouwd. Al de eerwaarden en al de oudsten komen ons bezoeken. Wij krijgen koffie, brood en vruchten. 's Middags bezoeken wij Nahalin, heel diep en verloren in de bergen. Het land rondom is leeg en versteend. Maar bij deze dorpen Wadi Fukin en Nahalin zijn rijke bronnen en goede tuinen. Het is nu onze taak te toonen, wat wij maken kunnen van het arme land. Het is avond, wanneer wij wel moede, maar voldaan, Bethlehem binnenrijden. En wie, die wij ontmoeten? Adil Effendi, die terug is uit Haïfa en ons met het mooie wagentje bezoeken komt. Er is van Jeruzalem getelefoneerd of Abdoellah Effendi morgen vroeg komen wil. Zeker voor den pilaar in de Mariakerk. En ineens besluiten wij dan allen te zamen met het mooie wagentje van Adil Effendi terug te gaan. Een haast van eten, van bagage maken. In den betooverden maanavond rijden wij terug van Bethlehem naar Jeruzalem. | |
VII.Het is alles voorbij. Gisteren hebben wij den heeten vastendaag gehad van negen Ab. De Sabbath, sterk en groot, had den rouwdag verschoven. Wij hebben gevast op Zondag. Vandaag heeft de maand een anderen naam gekregen en hij heet Menachem, dat ‘vertrooster’ beduidt. Adil Effendi en alle Mohammedanen vieren het Beiram Offerfeest. Het duurt vier dagen. En zelfs de armste probeert zijn schaap te slachten. Iedereen gaat te gast en iedereen vraagt te gast. Maar het land is geheel rustig. Vanavond zal ik nu nog eens naar Bethlehem rijden om Abdoellah Effendi een souvenir te brengen aan de goede dagen, die ik in zijne woning heb doorgebracht. En ook de weduwe Julia zal ik naar behooren bedanken. Zoo moet het. De maan zal stralen. De zachte nachtwind zal waaien langs de vele sterren, Bethlehem-Jeruzalem. Voorbij. Voorbij. |