Feuilletons in het Algemeen Handelsblad 1919-1924
(1919-1924)–Jacob Israël de Haan– Auteursrecht onbekendNr 259 Sabbath in JeruzalemGa naar margenoot+Het is héél veilig te Bethlehem met zoo eenen krijgshaften gastheer. Met een mooi geweer in den hoek. En met twee revolvers op het nachtkastje. 's Nachts spoken zij. ‘Dwaasheid’, zegt de krijgshaftige Abdullah: ‘er zijn geen spoken. Er zijn goede en er zijn slechte schutters’. Hij is een goede. Toch zal ik niet over Sabbath in dit veilige Bethlehem blijven. Maar naar Jeruzalem teruggaan. Saïd Effendi rijdt mee terug. Hij moet weder naar Jericho, de heete hel. Maandagmorgen ga ik weer naar Bethlehem. Wij hebben een aardig wagentje gevonden. En het mooie paard van Saïd Effendi, heel gehoorzaam, draaft er achter aan. Saïd Effendi is niet krijgshaftig. Hij heeft geen geweer in den hoek en geen twee revolvers op het nachtkastje. Maar hij heeft een aardig Circassisch vrouwtje uit Trans-Jordanië en twee heel aardige jongetjes. Daoud, dat eenvoudig David beteekent en Feïes, en dat beteekent Veroveraar. Hoe lang is het geleden sinds ik het mooie moedertje met de mooie jongetjes heb gezien! Vandaag zal ik nu met Saïd rijden naar het dorp Tur, dat op den Olijfberg ligt, en waar de familie woont, omdat Jericho veel te heet is. Ik kan dan ook het huis zien, dat Saïd Effendi bouwt in het dorp Tur. Want de Engelsche Regeering heeft Saïds groote, oude, huis gehuurd voor de ambtenaren, die op den Olijfberg werken. En voor het huurgeld laat Saïd nu een klein, eigen, huis bouwen. De Regeering is wel gedwongen huizen te verzorgen voor haar ambtenaren. Maar 't kost veel geld. De geheele administratie is hier duur, dom en omslachtig. De couranten klagen wel. Maar wie luistert er naar een courant! Het is een héél heete Vrijdagmorgen. Het land ligt verschrikkelijk verbrand in den geweldigen blauwen zonneschijn. Sinds Paschen heeft het niet geregend. Gelukkig dauwen de nachten. Het zal nog wel een maand of drie duren voor de goede regens komen. En het doode, bruine land weder herleeft in een bloei van groen en bont. | |
II.Het lijkt héél lang, sinds ik Jeruzalem niet heb gezien. En ik ben wel blij er weder te zijn. Wij hebben veel te koopen. Sandalen, bij Morums voor David en voor den Veroveraar. Couranten. Een spiegeltje voor het Circassische moedertje. En koekjes voor de twee jongentjes. Saïd is toch wel zachter dan Abdullah. Geen geweer en geen revolvers. Maar een spiegeltje en chocoadekoek. Wij geraken ook in conflict met een diendertje, dat niet wil, dat wij met ons wagentje voor den winkel van Morums staan. ‘Eh,’ zeg ik: ‘o, dwaze boelies, wilt gij, dat wij gaan zitten op het dak met ons wagentje en met ons paard? Wie zijn uw ouders, dat gij zoo groote woorden tegen ons spreekt? Indien gij nu, boelies, nog meer groote woorden zegt, zoo zullen wij rijden naar Nazem Effendi, die onze vriend is, en wij zullen met vele, groote woorden klagen over u... bij het leven van Allah.’ Zóó spreekt men op een heeten Vrijdagmorgen voor den heeten winkel van Morums tegen een Arabischen boelies. En dat helpt dan. Moge het ook u, o lezer, helpen, wanneer uw dag gekomen is. ‘Heer’, zegt de boelies, ‘vergeef mij.... deze groote woorden kwamen niet uit mijn hart.’ En wij gelooven dat. Met alles: spiegeltjes, koekjes en sandalen rijden wij het heete Jeruzalem uit en den heeten Olijfberg op. Het is goed, dat er geen reizigers zijn in den zomer. Wat zouden zij durven hopen van dit doodverbrande land? Maar wij kennen zijn rijkdom in den regentijd gezegend. Jeruzalem ligt beneden ons, grijs en verschrompeld van het geslagen licht. De torens, de kerken, de kloosters, alles zonder genade. Links bouwen en breken de heuvelen tot aan de Doode Zee in een schitterende mist van licht. Wij rijden langs de bouwplaats van de Hebreeuwsche Universiteit. Vlak daartegenover heeft Saïd Effendi een mooie lap land. De Veroveraar is nog heel klein. Maar de kleine Daoud is groot genoeg om dadelijk buiten te komen als het rijtuigje aanrijdt. Hij geeft mij dadelijk den titel van ‘Ammi’, dat is ‘Broeder mijns vaders’. En ik geef hem de koekjes. Daoud brengt ons koffie op een zilveren blaadje en roode, zoetzure meloen. Meubels zijn er in het groote vertrek haast niet. Een tafel. Banken. De kasten zijn muurkasten. De steenen vloer bloot. Geen gevaarlijke snuisterijen. De kinderen voelen zich hier vrij en veilig. Men heeft veel te veel meubels en snuisterijen in Europeesche huizen. Het is beklemmend en onvrij. Hier is het groote uitzicht over Jeruzalem, beneden met de machtige moskee van Omar vooraan. En door andere ramen het kleine gezicht over het dorp Tur met zijn toren. Deze groote, ledige kamer heeft niet meer noodig. Wij leggen den Veroveraar weder op zijn matje, met een gaas over deszelfs snuitje voor de muskieten, die overal zijn, evenals de dieven. En wij gaan het nieuwe huis zien. Het ligt héél mooi op een heuvel met hetzelfde groote gezicht op Jeruzalem. Oude olijfboomen voor de deur. Kort en knoestig gekromd. Uitgehold, maar ze geven toch nog veel vruchten. Goede, trouwe boomen. Niet trotsch, die veel wind vangen en niets geven. Geen wonder, dat de Arabieren de olijfboomen liefhebben. | |
III.Nu terugrijden, alleen, door het grijslichte landschap. Door de buitenstad tot de Jaffapoort. Dan dolen de Davidsstraat door en de Bazar in naar den Klaagmuur. De straatjes zijn donker, overdekt. Toch heet. Onder het groote groentewelf zitten de koopvrouwen met een overvloed van waren. De abrikozen zijn gedaan. Maar er zijn de druiven, groen en zwartblauw. Er zijn ronde meloenen en zoete langwerpige meloenen. Het specerijenstraatje geurt genadig. Het is zoo rustig en zoo bont, waar de koffiehuizen en hun trottoirtjes volzitten. Is de rust héél echt? Wat barnt er onder de rust? Als gij naar den Klaagmuur gaat, dalen. En overal waar de straat zich wendt en deelt, altijd naar links. Een straatje en een laag gewelf. En de groote, hooge Muur, waar voor alle klachten vrede en troost is. | |
IV.Sabbath is groot. Ik ben naar het weeshuis gegaan voor de gebeden. Nu is de dag zoo koel en zoet geworden. Een groote, gave vrucht. Als dan de eerste Sabbathgebeden worden aangeheven. De Psalmen vijf en negentig en volgende. Dan is alle angst en alle onrust verdwenen. Er is de avondwind, die opkomt en waait door de open deur. De blauwe hemel, die zachtgrijs wordt. Ik steel de wereld. En de wereld glimlacht. Het is nu toch weder goed in Jeruzalem te zijn. De jongens zingen te samen het groote Sabbathlied. De stem is iets lichter vandaag. Enkele groote jongens ontbreken. Zij zijn met de school naar Petach Tikvah om te helpen bij de druiven en amandelenpluk. Konden wij maar goede, vrije boeren van hen maken. Het avondgebed gaat, wanneer drie sterren van God aan den hemel staan. Dan worden hart en wereld zóó teeder. En ieder woord is groot en vol. Het heeft iets bewaard van elke ontroering, waarmede ik het ooit heb uitgesproken of gehoord. Na het avondgebed de inwijding van den Sabbath met wijn, zout en brood. De jongens eten verheugd en hongerig. Wij, die ouder worden, bespreken de booze politiek en alles, wat er dezer dagen is gebeurd. Wij hebben eenen mooien brief gekregen van de firma W.J. Boon en Comp. te Wormerveer, dat zij ons een kist chocolade cadeau zullen doen voor het weeshuis. Moge Allah de firma W.J. Boon en Comp. te Wormerveer zegenen. Ook hunne ouders moge Allah zegenen. Maar de bootwerkers te Jaffa, die het weeshuis laatst bestolen hebben voor veertien busjes zoete melk, moge Allah hen niet zegenen. Waarlijk: wie zijn hunne ouders, dat zij zóó slechte dingen doen! | |
V.De droeve maand Ab is vandaag begonnen. De lucht is donker en groot zonder maan, maar met de sterren. Heel den nacht waait de groote wind rondom mijn huis. Of door mijn droomen. Het is alles droom. Koele zomermorgens zijn lente. Het is heerlijk vroeg op te zijn. Weten, dat ik niet werken zal den geheelen dag. Niet een dag van luien rust. Maar een dag, dien wij geven aan God. Dien God geeft aan ons. Langzaam de wegen gaan naar het weeshuis met de mooie verre gezichten over heuvelen en hellingen. Wat is de dag frisch en nieuw. De gebeden verrassen, alsof zij pas waren geschreven. Geen van de jongens is ondeugend. Ach, moge Allah den bootwerkers van Jaffa vergeven, dat zij veertien busjes melk van ons gestolen hebben. Maar als zij aan de chocolade komen, moge Allah hun dat niet vergeven! Heel den dag nu mild en vrij zijn. De jongens krijgen hun bezoek. Heel de wereld is gelukkig en rustig. De Sabbath kust ons. De Sabbath heeft ons lief. Alle woorden der gebeden zijn anders. Ik lees Jeremia, den Profeet der Drie Weken en der Negen Dagen. Hebreeuwsch is mij nu langzamerhand eene vertrouwde taal geworden. Ik ken nog niet alle woorden. Maar de klank is vertrouwd. Hoe vreemd is Jeremia in het Hollandsch van de Statenvertaling. Er gaat geen stroom door de taal. Er is geen ontroering. Ik heb dit niet beleefd. Ik ken alle woorden. Maar dat wil niet zeggen, dat ik deze taal kan. Bijvoorbeeld Jeremia 11: 2, vlak vóór de Haftarah van dezen rijken Sabbath. Deze plaats is ontroerd, en bekend uit de Nieuwjaarsgebeden. Hoe schril en vreemd staat daar het Hollandsch bij. Wanneer ik niet wist, dat dit dezelfde plaats was, zou ik 't niet gelooven. De Leidsche vertaling is dichterbij. Maar soms straatplat. Die wil ik ook niet. Neen: Jeremia moet men lezen in het Hebreeuwsch. | |
VI.Na dezen gelukkigen Zaterdag is de Zondagochtend nuchter en naakt. Het druivenvrouwtje van Aïn Karem komt. Zij brengt iederen ochtend voor twee piasters druiven, blauw en geel. Zoo groot als pruimen. Want Allah heeft Aïn Karem gezegend met groote, rijke wijngaarden. Het druivenvrouwtje is verheugd na zoovele dagen weder hare twee piasters te krijgen. Adil Effendi is nog altijd te Haïfa. Hij zal er wel blijven tot het Beiram Offerfeest op aanstaanden Zondag. Over onrust spreekt niemand meer. Het is alles van een angstwekkende rust. Abdul Salaäm is terug van een reis naar Amman naar den Emir Abdullah. Hij brengt een geheel stel gestempelde postzegels van Transjordanië mee. Het zijn dezelfde Egyptische hulpzegels, die wij hier ook hebben. Maar met eenen anderen overdruk. Namenlijk Transjordanië alleen in het Arabisch. Is het waar, wat men hier zegt, dat de Emir aftreden wil, omdat hij niet genoeg, geldelijken steun van Engeland krijgt. ‘Politiek’ zegt Abdoel Salaäm met een groote minachting. Er zijn een paar heel mooie Transjordaansche paarden meegekomen. Er komt een briefje van Abdullah Effendi. Hij had beloofd vanmiddag thee te drinken met drie oude vrome dames te Bethlehem. Maar op het laatste oogenblik is hij voor die stap teruggedeinsd en naar Jeruzalem gekomen. Hij schrijft niet met wie hij nu thee drinken zal. Maar hij schrijft, dat wij morgenochtend vroeg samen kunnen terugrijden naar Bethlehem. Zoo hoop ik morgenavond weder te rusten in het vrome Bethlehem, met het mooie geweer in den hoek, en de twee veilige revolvers op het nachtkastje. Vaarwel. |