Feuilletons in het Algemeen Handelsblad 1919-1924
(1919-1924)–Jacob Israël de Haan– Auteursrecht onbekendNr 255 Naar BethlehemGa naar margenoot+Het postkantoor is hier des middags van een tot drie gesloten. Men heeft dat, geloof ik, met de Hollandsche kantoren ook willen doen. Dat gaat hier heel goed. Weer open van drie tot vijf. Vrijdag tegen vijven kunt ge ons allen, haastige Aziaten, onze laatste brieven zien posten. De een zijne correspondentie voor het Algemeen Handelsblad. De ander zijn bedelbrieven, die hij natuurlijk laat aanteekenen. Trouwens, de correspondent van het Algemeen Handelsblad schrijft óók bedelbrieven voor het jongensweeshuis. Hij laat ze allemaal aanteekenen. En dan zijn er nog menschen, die niet geven. Wanneer de correspondentie en de bedelbrieven weg zijn, is het weekwerk afgeloopen. Sabbath. Die begint hier niet later dan zes uur. Natuurlijk ga ik ten gebede in het weeshuis. Er is geen synagoge mooier dan onze, o, zoo héél eenvoudige. Het Huis zelf heeft al de tien personen boven dertien jaren. Wij zijn er rustig en alleen. Maar, o, den vorigen Vrijdag is er iets vreeselijks gebeurd. Er was plotseling geen water meer in den regenbak. Dat is de schuld van Mohammed. Iedereen begrijpt, dat Mohammed den heer Goldsmit had moeten waarschuwen, dat het water op raakte. Dan hadden wij tijdig maatregelen kunnen nemen. Maar jawel, Mohammed heeft dat niet gedaan. En Vrijdagmorgen gaf de groote pomp geen water meer. De jongens waren natuurlijk opgetogen. Iets nieuws. Geen water in het weeshuis. Ze zouden natuurlijk een overstrooming ook aardig hebben gevonden. Wat doet men in Amsterdam tegenwoordig, wanneer de regenbak leeg is? Hier koopt men een regenbak van iemand, die er een overheeft. Natuurlijk kost dat veel geld. En dan moet het water nog worden overgebracht. Dat doen wij hier met petroleumblikken. Een ruïne. Bovendien heeft Allah ons dezen winter geen overvloed van regen gegeven. En dezen zomer een overvloed van harden zonneschijn. Er is geen regenbak te koop. Wat doen wij dan? Loopen naar de Regeering. Of die den regenbak wil laten vullen uit de waterleiding. Daarvoor moet men dan eerst een certificaat hebben, dat de bak niet lek is. En dan een certificaat van een ander departement, dat de bak zuiver is. Want de Regeering gooit geen goed water naar een kwaden bak. Gij, lezer, hoezeer ik u ook acht, moet ik u toch zeggen, dat gij dit alles niet gereed zoudt hebben gekregen vóór den Sabbath. Maar de heer Goldsmit wel. Zaterdagavond, klokke acht, is het heerlijke, koele, Regeeringswater begonnen in den regenbak te loopen. Alle jongens, die goed hadden opgepast, mochten er gratis naar luisteren. En denkt gij, dat wij dit voor niets hebben? Heelemaal niet. Met het eene certificaat, met het andere certificaat, met het leggen en weer wegleggen van de buizen en met het water zelf, heeft ons dat over de twintig Pond gekost. ‘Waar haal ik ze vandaan?’ zegt de heer Goldsmit héél poëtisch, terwijl de volle maan schijnt en het lekkere regeeringswater ruischt. | |
II.Ik denk Maandag voor eene week naar Bethlehem te gaan. Zondag is het de vastendag van den zeventienden Tammoez een dag bijna zoo rampzalig als de negende Ab in de geschiedenis van het Joodsche Volk. Den Dag van Jeruzalem wil ik doorbrengen te Jeruzalem in gebed en in herinnering. Vroeg opstaan. Want men kan van onzen legal secretary Mr. Norman Bentwich zeggen wat men wil. - En dat doen we dan ook. - Maar men kan niet zeggen, dat hij lui is. Ik moet met hem spreken over de rechtsschool. En wij willen dat doen Zondagmorgen zeven uur op het Departement van Justitie. Op dien dag en dat uur is het Departement al héél heet. Heel Jeruzalem is heet. De rechtsschool is altijd een héél netelig onderwerp. De meeste leerlingen zijn Joden. En zij willen, dat Hebreeuwsch er de eerste officieele taal zal zijn. Ze willen Engelsch niet als examentaal. Men heeft in een ééntalig land als Holland geen denkbeeld van dien voortdurenden taalstrijd en taalnijd. Een goede Joodsche student betaalt alleen collegegeld op een Hebreeuwsche kwitantie. Gelukkig is het nu vacantie. Wij verzamelen nieuwe kracht. De dag is lang. De dag is heet. Beter niet uitgaan. Eerst met den avond voor de gebeden gaan naar de synagoge van de Amsterdamsche Pekidiem en Amarcaliem, waar het mooie uitzicht is tot de Omar-moskee. Maar met den heeten middag begint de heete koorts op te loopen. Koorts is hier iets héél gewoons. Het kan een typhus zijn. Of eenvoudig malaria. Of koorts. Men eet hier kinine, tot twee gram per dag. Met den vastendag is de koorts een felle kwelling. De dag beult eindeloos. Soms inslapen. Wakker worden en denken, dat men uren geslapen heeft. En zien, dat het slechts vijf minuten is geweest. Morgen naar Bethlehem gaan? De schemering als eene verlossing. De nachtwind waait op. Maar de koorts komt hooger. Ik zal niet kunnen uitgaan naar de synagoge waar het mooie uitzicht is. De nacht wordt van een wilde, onrustige, verwarring. Er flodderen stukken gedicht door mijn vermoeide gedachten. De koorts, ja, de koorts. Iedereen te Jeruzalem heeft nu de koorts. Een booze, roode ziekte. Mijn bloed brandt. De nacht brandt. De tijd brandt. Het is alles schandelijk rood. Mijn keel is dichtgesmoord. Het water is bitter en lauw. Het wordt geen dag meer. Het zal nu altijd nacht zijn en altijd koorts. Opstaan en naar buiten gaan, waar de nachtwind waait en de maan, nog maar weinig beschadigd, blaakt. Maar het is koud buiten. Weer naar binnen gaan. Het bed is heet en heeft de koorts. | |
III.Des morgens komt Adil Effendi om te regelen voor Bethlehem. Paarden of een wagentje? ‘Gij hebt de koorts’, zegt hij twijfelloos: ‘laat uw pols voelen’. Hij weet wel niet, wat een pols is. Maar hij bedoelt het goed. ‘Koorts’, zegt hij nogmaals: ‘ik wist het. Gij zult nu rustig te bed blijven en niet eten. De druiven zal ik opeten.... en de koekjes ook. Ik zal kinine gaan halen bij Georges Effendi.... en den dokter’. Zij komen samen terug. ‘Hij heeft de koorts’, zegt Adil, ‘hooge koorts’. En de dokter is dat natuurlijk met Adil eens, want zij zijn buren. Zij houden nu samen consult. ‘Ik wil vandaag naar Bethlehem’, zeg ik bescheiden. ‘Geen sprake van’, beslist Adil, ‘ik zal Abdoellah telefoneeren’. ‘Neen’, zegt de dokter, ‘dat gaat niet. U hebt negen en dertig drie’. O, wat ben ik ziek. En wat zijn zij gezond. Wat is Adil gezond en wat is de dokter gezond. Zij kunnen vandaag naar Bethlehem gaan als zij willen. O, wat zijn gezonde menschen hatelijk. Zij praten samen Arabisch. ‘Ga naar 't ziekenhuis’, zegt de dokter: ‘hier is geen verzorging. Adil zal u brengen met een gemakkelijk rijtuig’. | |
IV.Niet naar Bethlehem. Niet langs de heilige stede van Rachels graf. En dan den weg af, links, die oploopt tusschen tuinen en huizen, met verre gezichten over de bergen van Judea. Maar langs den Jaffaweg naar het ziekenhuis Schaare Zedek: ‘de Poorten der Gerechtigheid’. O, het is volstrekt niet vreemd. Met den directeur doctor Wallach doe ik politiek en met den administrateur, den heer Marx, schud ik 't hoofd over den slechten geldelijken toestand. Het hospitaal is een administratie van de Amsterdamsche Pekidiem en Amarcaliem. Het heeft dus natuurlijk bitter geldgebrek. Amsterdam houdt zijn eer hier heelemaal niet op. Alles is vol. Er zijn heel veel zieken in de stad. Maar men zal een kamer voor mij schikken. De dikke Joseph ontvangt mij boven. Welkom, hartelijk welkom. Zal ik weder drie maanden blijven? Adil gaat heen. Hij zal naar Bethlehem telefoneeren. In de kleine kamer in het smalle witte bed ben ik nu een nummer. Maar het is goed af en toe ziek te zijn. Op een mooi Arabisch paard is men stout, vrij en trotsch. In het ziekenhuis beseft men leven en dood. Het dagleven gaat. Het nachtleven gaat. In de kamer tegenover ligt een klein Arabisch jongetje, met een meningitis. Dag en nacht telkens gaat zijn jammeren: ‘geef mij water... geef mij koud water... mijn vader... mijn vader... mijn hoofd.’ Wanneer men kinderen zóó hoort lijden, denkt men: ‘God, waarom is er zooveel leed?’.... mijn hoofd.’ Wanneer men kinderen zóó hoort lijden, denkt men: ‘God, waarom is er zooveel leed?’ Mijn buurman, die een loopend patiënt is, komt mij bezoeken. Hij licht mij uitvoerig in over zijne kwalen en over de kwalen van al zijn familie. Het is heel lastig. Want alles, wat hij eten mag met zijn suikerziekte, kan hij niet verdragen met zijn maag. En wat zijn maag verdraagt, is verboden met zijn suikerziekte. Wij schudden onze hoofden over zóó een lastig geval. Het is gelaten ziek te zijn. Samoega komt ook op bezoek. Het gasthuismeisje. Zij is hier geboren in het ziekenhuis, haar moeder is gestorven en haar vader was soldaat in 't Joodsche legioen. Zoo is zij maar hier gebleven. De zusters verwennen haar. Zij gaat naar den Tuin, zooals wij hier de bewaarschool noemen. En zij spreekt alleen Hebreeuwsch. Trouwens, men kan hier al heelemaal in het Hebreeuwsch ziek zijn. Ook de opschriften op deuren, ziekenlijsten, recepten, het is alles Hebreeuwsch. Geen wonder: Hollandsch verstaat men niet. Duitsch mag men niet. Engelsch wil men niet. Hebreeuwsch spreken wij allen. | |
V.Adil komt natuurlijk iederen dag. Hij hoort het jammerende jongetje. E! zegt hij, wat in het Arabisch verbazing beteekent. Is het een christenjongetje en betaalt het geen geld? Waarom doet de dokter dat? Behoefde ik ook maar niet te betalen. Welk een zonde van het goede geld. De koorts is weg. Het is geen malaria. Geen typhus. ‘Het was koorts’, zegt Adil. ‘ik heb het u dadelijk gezegd.... we hadden den dokter achteraf heelemaal niet noodig gehad. Zonde van 't geld.... betaal hem voor dien eenen keer niet meer dan twintig piaster.... het was koorts.... ik wist het ook’. Wij spreken nu ook over de politiek. Moestapha Kemal Pascha is nu de groote held. Alle Muzelmannen achten hem. Men vindt zijn portret in honderden Mohammedaansche huizen. De Turken zijn allang geen vijanden en geen verdrukkers meer. De Engelschen en de Franschen, dat zijn de vijanden en de verdrukkers. Met een soort treiterend genoegen eindigen de Arabische bladen hunne klachten met de bewering: ‘in den Turkschen tijd was alles beter’. | |
VI.Het is weder Vrijdag. Weder is het postkantoor gesloten geweest van één tot drie. Weder zal het nu open zijn tot vijf uur. De correspondent van het Algemeen Handelsblad zendt daar dadelijk dezen brief. En menige geleerde en vrome bedelaar uit deze edele, bedelende Stad zendt nog vóór den Sabbath zijn bedelbrieven. Ik ben weer thuis. Wel zwak nog. Een beetje verwonderd en een beetje ontdaan. Maar toch weer zonder koorts. En Maandag, koorts en weder dienende naar Bethlehem. |