Feuilletons in het Algemeen Handelsblad 1919-1924
(1919-1924)–Jacob Israël de Haan– Auteursrecht onbekendVI.Hoe warm wij zijn. En hoe lui. De zomer wordt alle dagen heeter en het werken wordt alle dagen zwaarder. Wij zijn nog altijd bezig met de huizenquaesties voor de Amsterdamsche Pekidiem en Amarcaliem. Gij herinnert u wel de zeven weduwen en de drie wetgeleerden, wier woontijd om is. Met één weduwe en met éénen wetgeleerde zijn wij tot eene schikking gekomen. Voor de anderen moeten wij de beslissing van den kantonrechter inroepen. Een procureur is daarvoor niet noodig. Ook een deurwaarder niet. De adviseur van de Pekidiem wandelt eenvoudig naar het Gerechtshof en laat acht dagvaardingen schrijven. Meer dan een uur is hij daarmee niet kwijt. Of hij nu maar drie pond veertig wil betalen voor de proceskosten. Heelemaal niet, zegt de adviseur van de Pekidiem: ‘er is geen geld... ik wil procedeeren pro deo’. Kijk, en dat is nu aardig: de vraag, of een weldadig instituut pro deo procedeeren kan, heeft zich te Jeruzalem nog niet voorgedaan. Iedereen begrijpt, dat de klerk van den kantonrechter zoo eene belangrijke vraag niet beslissen kan. Ook de kantonrechter kan dat niet. En de vice-president van de rechtbank óók niet. Mr. Norman Bentwich, de Secretaris van Justitie, kan natuurlijk wel beslissen, maar hij wil niet beslissen. Het behoort tot de competentie van den president van de rechtbank. ‘Kom’, zegt Mr. Bentwich: ‘Amsterdam is zoo een rijke stad, en hebben de Pekidiem dan zoo weinig geld?’ En wat zal men daar dan al op antwoorden? Gelukkig komt de president van de rechtbank aangewandeld. En hij beslist in een groote genade, dat wij gratis procedeeren zullen. Drie pond veertig verdiend. De hitte davert. De adviseur van de Pekidiem intusschen stapt verder. Want er is nog altijd de quaestie met het schoolgebouw van ‘Doresch Zion’, dat de eigenaar opeischt. De gouverneur van Jeruzalem, generaal Storrs, heeft nu van den eigenaar de belofte gekregen, dat hij ons met rust za1 laten, zoolang wij geen ander gebouw hebben gevonden. De eigenaar loopt nu de geheele stad af, brieschend als een leeuw om een gebouw te vinden. Iederen dag vindt hij wat anders. Maar nooit wat goeds. Wij moeten dan zijn vondst gaan bezichtigen en onze bezwaren te berde brengen. Met deze laatste vondst zijn wij gemakkelijk klaar. Het huis is honderd pond per jaar te duur. Het is absoluut ongeschikt voor school en de eigenaar wil het niet verhuren. Hoe aardig zou het zijn, wanneer goede menschen der Pekidiem eens het geld gaven om een school te bouwen! Er zou een mooi bord voor komen: ‘school van de Pekidiem en de Amarcaliem te Amsterdam’. Mr. Norman Bentwich zou ons achten. De president van de rechtbank zou ons achten. De klerk van den kantonrechter zou ons achten. En wij zouden allen gelukkig zijn! | |
VII.Het is héél koel in het politie-bureau waar mijn vriend Nazem Effendi heerscht. Gelukkig. Want buiten heeft de hitte mij beet gehad. Er is Jozef, de Senegaleesche diender. Hij meet zes voet drie. Hij is Fransch onderdaan. Hij spreekt Arabisch, Fransch en Engelsch: ‘but no very pure, Sir’. Hij is katholiek en heel trotsch, dat hij katholiek is: ‘always christian, Sir’. Heel geschikt voor den straatdienst is Jozef niet. Maar bij opstootjes is hij geld waard: ‘I am very strong, Sir. I put them in the prison, Sir, always in the prison, Sir.’ Ik denk aan Lobagola. Nazem Effendi stuurt dezen christelijken Jozef uit om een kan limonade met druiven. ‘Jozef’, zeg ik ‘snoep niet’ ‘I always christian, Sir’, zegt Jozef in een grooten trots. Gelijk met de limonade komt ook Abd-us-Samad Effendi binnen. Hij heeft twee sterren op zijn schouder. Iedereen acht hem dus. Hij is een Durzi, die in het meervoud Druzen heeten en zijn beroep is translateur. Een Durzi! Toen wij kleine kinderen waren kocht onze vader eenmaal voor ons oude jaargangen van De Aarde en haar Volken. Wij zijn daar vele minuten gelukkig mede geweest. In sommige geschriften van mijne zuster, Carry van Bruggen, vindt ge daar herinneringen van. Mij is een prentje bijgebleven, waaronder stond: ‘Een Druzische prinses met de tantura, dame uit de Libanon en uit Beiroeth’. Ik behoef Abd-us-Samad natuurlijk niet te vragen of hij wel eens een dame uit de Libanon heeft gezien of eene uit Beiroeth. Maar een Druzische prinses met een tantura! ‘Abd-us-Samad Effendi’, zeg ik met een herinnering aan zooveel vergane jeugd: ‘gij zijt een Durzi. Hebt gij wel eens een Druzische prinses met een tantura gezien?’ Even kijkt Abd-us-Samad verbaasd. Maar een Europeaan, nietwaar! ‘Neen’, zegt hij: ‘de dames dragen geen tantura's meer.’ Ik zucht. Het is heel heet. En weer een illusie minder. Jozef, always christian, Sir, wordt uitgezonden om nieuwe limonade. | |
VIII.In de wassende maan. De avonden zijn zalig koel. En de maan bloeit als een zon. Wij zullen naar Ramallah rijden. Om zes uur heen, als de nachtwind opkomt. En in den nacht terug. Ramallah is een gevaarlijk district. Een paar maanden geleden hebben dieven zelfs geschoten op den gouverneur, kapitein Pollock. En herhaaldelijk zijn reizigers aan den Ramallahweg beroofd. Op den heenweg is natuurlijk geen gevaar. Het is nog dag. Nazem Effendi zal mederijden en ook Ibrahim Effendi, de Armeniër, die inspecteur van de politie is in het district Ramallah. En vandaag voor zaken te Jeruzalem. Adil is natuurlijk de vierde man. Wij hebben allen heel mooie paarden. Gelukkig is dat van Adil het mooist. Nazem en Ibrahim hebben hunne revolvers. Terug zal Ibrahim ons nog een gendarme medegeven met een goed geweer. Wij rijden in een strekdraf door de schemering tusschen zon en maan. Door het land van Benjamin naar het Noorden. Langs Shafât, het oude Nob (I Sam. XXI: 1 en Jesaja X: 32). Wij zien op zijn heuvel het dorp Nebi Samwil, dat het oude Mispah is. Wij zien ook El-Ram, het oude Rama Benjamin. En langs El-Bireh, waar het water is, te Ramallah. Een groot, welvarend dorp. Bijna alleen Christenen, waarvan velen in Amerika zijn rijk geworden. Ramallah ligt hooger dan Jeruzalem. In den winter is het er vaak wreed en koud. Maar nu is het er koel met een zuiveren, zachten nachtwind. Wij voeren zeer ernstige gesprekken: wat moeilijker is, politie-officier in de stad of in het land. Ik zeg, dat het leven overal moeilijk is. ‘Ja’, zegt Adil: ‘als men het zich moeilijk maakt.’ Zij gaan nu ook kwaad spreken van den Griekschen patriarch, die zeshonderdduizend pond schuld heeft. Ya Salaäm! De Zagjoenien gaan nu al zijn land koopen. Bij mijn geloof! En zij achten de Drusen niet. Het zijn geen Mohammedanen en geen Christenen. Zij lachen te samen om eene geschiedenis met een ouden sjeikh, die ik niet begrijp. En wij hooren, dat in Ramallah koeien vergiftigd zijn. Is het niet vreeselijk? Stelen is zoo erg niet. Dat doet iedere dief. Maar koeien vergiftigen! Maar Ibrahîm Effendi zweert bij zijn geloof, dat hij de daders vinden zal. Het is lang na middernacht, wanneer wij opzitten. Het lijkt wel een betooverde middag. Zóó fijn, zóó blauw, zóó stil. Ibrahîm blijft nu te Ramallah. Maar Moussa, de gendarme, rijdt mede terug. Wij rijden af in een matigen draf. Als er nu eens dieven kwamen! En eer wij El-Bireh voorbijgereden zijn, hoop ik, dat er dieven zullen komen. Want de nacht van de wassende maan is wel mooi en mild. Maar de dieven zou toch iets nieuws zijn. ‘Moussa’, zeg ik: ‘zoudt gij denken, dat er dieven zullen komen?’ ‘Neen, Heer’, zegt Moussa: ‘ik denk het niet. Wanneer mijn Heer alleen zou rijden, zouden misschien de dieven komen. Maar nu zien zij den Effendi en mij met het geweer. En zij zullen bang zijn’. En in den zachten, blauwen maannacht wordt het een groot verlangen. De dieven. Nazem Effendi en Moussa zullen ons verdedigen. En het zal morgen in de courant staan: ‘Een rooveraanval op den Ramallahweg. Heldhaftig gedrag van Arabische politie’. Misschien zal de censor dit niet toelaten. Ik droom weg in den gang van het gemakkelijke paard. Maar er zijn geen dieven. En dat wordt dan de groote teleurstelling. En met iederen hoefslag wordt de weg korter. Komt Jeruzalem dichtbij. Daar zien wij al van ver de twee torentjes van den Olijfberg. En nu word ik ineenen moe en bedroefd. Waarom zijn de dieven altijd waar ze geen boodschap hebben! In de tuinen van Petach-Tikvah, waar ze de irrigatiemachines vernielen. Of in het magazijn van Marrasch, waar ze zeildoek en fluweel hebben gestolen. En nu: tusschen Ramallah en Jeruzalem geen dief te zien in den nacht. Alleen rustige boeren en handelaars met kameelen en ezels, die reizen des nachts, bang voor de hitte des daags. In een groote teleurstelling rijd ik Jeruzalem binnen. Wat een vervelende, kleine, burgerlijke stad! Moussa krijgt natuurlijk een fooi. Maar als hij ons eens van de dieven had gered, hoeveel grooter zou dan zijn fooi niet zijn geweest! | |
IX.Het is volle maan. Hedenavond zal prof. Schlousz een voordracht houden over zijn opgravingen bij Tiberias. Gij hebt daarover al in de Hollandsche bladen gelezen. Gij hebt ook de foto gezien van den steen met den luchter daarin gehouwen, precies zoo als dat in Exodus beschreven is. Sir Herbert Samuël wordt verwacht en prof. Garstang, de leider van het Departement van Oudheden in Palestina, die mooie opgravingen in Egypte heeft gedaan. Wat een aardig auditorium. De echte nationale Joden zijn gekomen, want de lezing is natuurlijk in het Hebreeuwsch. Er zijn veel gymnasiasten en werklieden. Twee geleerde paters Dominicanen en een Engelsch archaeoloog, die samen Hebreeuwsch spreken. Er zijn mooie opgravingen. De steen met den luchter is niet mooi, maar merkwaardig. Maar wel mooi is een vlakke steen met versieringen van druiventrossen en oliekannen. Er is ook een Arabische grafsteen van een Christenvrouw uit de Hauran, tien eeuwen oud. Het is een oud-Arabisch schrift zonder diacritische punten. Maar David Yellin is er toch in geslaagd het te ontcijferen. Ik denk wel even aan Tijd en Eeuwigheid. Een Arabische vrouw... tien eeuwen dood... wat is haar liefde en haar haat geweest? Maar de oude Yellin praat zoo genoeglijk en gezellig. En door de ramen schijnt de maan. Er zijn ook sierlijke kolommen gevonden uit den tijd van Hadrianus. En ruïnen van een bedehuis, waar de oudste Talmudisten hebben geleerd. Wij zijn wel trotsch op ons verleden. Het is merkwaardig hoe fel nationaal onze jongere Joden zijn, ofschoon zij, wat hun ekonomische opvattingen betreft, socialistisch zijn. Ik geloof niet, dat de echte internationale Joden hier veel invloed zullen hebben. Enfin, vóór onze grafsteenen tien eeuwen oud zullen zijn, zullen wij het weten. | |
X.Laat mij u vertellen van het vele verstand, dat Allah geschonken heeft aan sjeikh Machmoed, die conciërge is van het groote huis, waar Mr. S.A. van Vriesland met zijne vrienden woont. Machmoed is uit Soedan hier gekomen. Hij is heel zwart. Maar nog zwarter is zijne vrouw, gezegd Rivke en het allerzwartst is hunne dochter, die bij den Amerikaanschen dokter dient. Ik houd gesprekken met Machmoed en met Rivke over Soedan, over Nederland, waarvan wij alles afweten. En over de hitte. De zee zal uitdrogen. Bij mijn geloof. En er zal geen water zijn in geheel El-Kuds. En chawadja Vriesland is ziek. Min Allah, klagen wij. ‘En zoo eenzaam,’ klaag ik door: ‘geen familie... heel ver’ ‘Kom,’ zegt sjeikh Machmoed, dien Allah veel verstand geschonken heeft: ‘hij heeft veel geld. Dat is de beste familie.’ Het is heel heet, terwijl ik u dit schrijf. Maar straks zal toch de nachtwind komen opzetten. Het midden van de maand is al voorbij. Nog een paar dagen dan worden de avonden donker en laat. En er zullen weder dieven zijn op de wegen naar Ramallah. Morgen is het zeventien dagen in Tammoez. De groote vastendag, het begin van de drie weken, die eindigen met den negenden Ab. Wij vasten dus Zondag. Het zal wreed en heet zijn. Maar het is goed. Jeruzalem. Ik ben twee jaar en een half hier. Waar zijn de dagen! Maar de klaagmuur staat groot en geweldig. Niet klagen. Niet droevig zijn. Maar terugziende op ons verleden, hoopvol arbeiden aan onze toekomst. En de maand, die voorbij is, geeft niemand ons weder. |