Feuilletons in het Algemeen Handelsblad 1919-1924
(1919-1924)–Jacob Israël de Haan– Auteursrecht onbekendNr 253 In de wassende maanGa naar margenoot+Toen wij terugreden van Bethlehem was het de avond voor de nieuwe Maan. Het land was groot en donker. En de wind. Men is hier altijd dicht bij de Eeuwigheid. De paarden gaan. Eén oogenblik. Gij zijt in de Eeuwigheid. Mijn hart slaat zijn bijbel open. En ik lees, wat Jonathan en David op hun nieuwe-maansfeest hebben beleefd. Gelijk wij dit beschreven vinden: I Samuel XX 18: 42. Dit is de Haftarah van den Sabbath, wanneer des avonds het nieuwe maansfeest begint. Ik ken er ieder woord van in het Hebreeuwsch. In het Hollandsch niet. En nu, terwijl de paarden varen door den donkeren nacht, gedenk ik het, gevangen. Jeruzalem stipt zijn late lichtjes op de lucht. Het is geheel niet vreemd, dat wij de paarden afgeven, en naar den tuin van Bristol gaan, waar wij nieuwe druiven eten, koel uit ijswater met suiker. Alles is dichtbij en eeuwig. Morgen is het Nieuwe Maan. | |
II.Wij sluiten nu ook de rechtsschool voor de zomervacantie. Een rechtsschool te Jeruzalem is een wereld in het klein. Men heeft er alle nationale en internationale twisten, die het geluk van Palestina zijn. Bijvoorbeeld: wij zijn de school begonnen met ruim zeventig Arabische leerlingen en ruim vijftig Joodsche. Na een jaar zijn er nog ongeveer tien Arabische en veertig Joodsche. De noodzakelijke, verplichte, cursussen worden dubbel gegeven in het Arabisch en in het Hebreeuwsch. Daarnaast een aantal Engelsche lessen. Op de Engelsche lessen komen bijna alleen Joden. En daar begint het: de Joodsche studenten willen heelemaal geen Engelsch. Ze willen alleen Hebreeuwsch. En de Arabieren alleen Arabisch. Ze willen voor de Joodsche studenten precies dezelfde examens als voor de Arabische. Wat practisch onmogelijk is, omdat de Joodsche docenten een Europeesche universiteit hebben afgeloopen en de Arabische niet. Ook mopperen de Joden tegen het feit, dat er bij de examens altijd een gelijk percentage Joden en Arabieren wordt afgewezen. De Joodsche studenten zouden liefst de geheele rechtsschool willen zien verdwijnen en een Joodsche school zien met effectus civilis, als begin van de Hebreeuwsche universiteit. Maar dat wil de Regeering niet. De school staat ten slotte onder Mr. Norman Bentwich, den Secretaris van Justitie, die naar men zegt altijd den Arabieren toegeeft. Dit is een gelukkig land. Harmonisch en eenvoudig. Bijvoorbeeld: de lectoren hebben eene vergadering. Alle Joodsche lectoren kennen Engelsch. De Arabische niet. Nu kunnen de Joodsche lectoren op hun stuk staan. Hebreeuwsch is een van de drie officieele talen. Wij kunnen dus Hebreeuwsch spreken en vertaling eischen in het Hebreeuwsch van hetgeen de Engelsche lectoren in het Engelsch hebben gesproken en wat wij dus hebben verstaan. Wij kunnen ook vertaling eischen in het Hebreeuwsch van hetgeen in het Arabisch gesproken is. Maar Mr. Norman Bentwich legt ons uit, dat dit niet gaat nu de Joodsche lectoren toch allen Engelsch verstaan. Zoo zou de vergadering eene dwaze onmogelijkheid zijn. Wij zuchten. Wij kiezen eene vergadering voor ons geld en wij zeggen, dat Mr. Bentwich gelijk heeft. Den volgenden dag zenden onze studenten ons, man voor man, eene delegatie, die komt protesteeren tegen de achteruitstelling van het Hebreeuwsch. Wij zuchten weer. En wij zeggen, dat zij gelijk hebben. En als gij, lezer, nu zegt, dat het toch onmogelijk is, dat èn Mr. Bentwich èn de studenten gelijk hebben, wat zal ik dan anders zeggen, dan dat gij gelijk hebt. Iedereen heeft hier gelijk. En samen heet dat dan de talenquaestie. En een Joodsch Nationaal Tehuis? Herhaalde malen worden hier geschikte Joden, ook Engelsche, voor regeeringsbetrekkingen gepasseerd, omdat hunne benoeming de Arabieren ontstemmen zou. Ook omgekeerd? Bijvoorbeeld: de adjudant van Sir Herbert Samuel is, zonder onderscheid van ras en geloof, een Angelsakser. Er is nu een nieuwe betrekking geschapen: Palestinensisch adjudant, waarvoor, zonder onderscheid van ras en geloof, een Mohammedaan zal worden benoemd. Een van de Naschischibi's. Misschien is dit politiek. Misschien wil Sir Herbert de Arabieren zoet houden, totdat de Joden hier sterk genoeg zijn geworden. | |
III.Holland is lang geleden. Ik weet dat zoo precies niet meer. Maar hier begint de maan met schaduwen op den vijfden dag van de maand. De zomer is dit jaar geweldig. De dagen slaan ons blind, wit en heet. De hemel is genadeloos, droog, blauw. Er is geen heugenis van gras meer. Wij worden verward. Wie uitgaat krimpt. Helmhoed en stofbril zijn weder onze slechte gezellen. Maar de avonden zijn zalig. De nachtwind zet vroeg aan. En met de duisternis komen de donkere dauwwolken, zonder welke het land verpulveren zou. Overdag gaat men uit omdat het moet. 's Avonds gaat men uit om uit te zijn. Op dezen vijfden van de maand met de maneschaduw en den nachtwind zullen wij naar Mootzah rijden. Ongeacht het Arabische spreekwoord, dat men geen steenen gooit in een put, waaruit men eenmaal melk, bier of koffie heeft gedronken, is Adil Effendi tot de ontdekking gekomen, dat het koffiehuis van moeder Brause geen zindelijk koffiehuis is. Hij weet een heel veel beter koffieplaatsje. In een hoekje van het dal, met een uitzicht over de heuvelen met de olijfboomen, tot waar het Arabische dorpje Kolonia bouwt. De eigenaar is een gewezen Engelsch officier. Sommige menschen brengen het ver en het bier is er altijd koel. Wij zijn gegaan met ons drieën. Ook een van de onderwijzeressen van Miss Landau's school. Dalend door de bergen en de dalen van Judea tot waar Mootzah in zijne dalkom ligt. Wij zijn gereden langs het koffiehuis van de goede moeder Brause, waar de vele kindertjes nu slapen, in rijtjes en niet weten welke beleediging het bier van hunne moeder wordt aangedaan. En wij hebben zitten droomen in den tuin van het koffiehuis van den gewezen Engelschen officier. Het was zoo licht en zoo stil op dezen vijfden dag van de maanmaand. En wij zijn teruggereden, langzaam, in een grooten vrede. Maar o, men moet den dag niet loven vóór het paard in den stal is. Wij hebben Miss Lapin aan het schoolhuis afgezet. Wij rijden samen verder. En het derde paard, lief en gehoorzaam, komt achter ons aan. Dit is het erge. Want een vreeselijke droom is: een stad in den maneschijn en een gezadeld paard, dat daar draaft zonder ruiter. Jeruzalem spookt. Ik ken hier alle huizen. Zij staan strak en waanzinnig. Wij draven. Het derde paard, achter ons, draaft gezadeld zonder ruiter. Angst jaagt mij voort. Mijn paard hijgt wreed. Adil in den waanzin gevangen, jaagt mee. En het derde paard. Wij jagen, de Mamilla straat door. Breed en verlaten, want alle menschen zijn gestorven. Alleen één diender is leven gebleven, groot en eenzaam. Die ons aanroept. Wij jagen door den hoek om bij de Jaffapoort. Naar beneden, waar de stal is. ‘Bij den Profeet’, zegt Adil, en hij meent het. | |
IVHet is nu heel druk in het groote huis van Abdoel Salaäm, waar mijn kleine tuinhuis in de schaduw staat. Want er is een delegatie gekomen uit Transjordanië om Sir Herbert Samuel te bezoeken. Aan het hoofd staat de Emir Shekir, de-zoon-van-een-oom-van-vaderszijde van den Emir Abdoellah. Ibn-ammoe heet dat kortaf in het Arabisch. Er zijn ook twee Pasjas medegekomen. En het huis van Abdoel Salaäm staat nu wijd open. Want hij is hier de agent van den Emir Abdoellah. Iedereen begrijpt, dat hij de gezanten van zijnen heer ruim ontvangen moet. Het kost wel héél veel geld. Maar mijn vriend Abdoel Salaäm is een wijs man. En men moet dikwijls een duur diner uitgooien om eenen Emir of eenen Pasja te vangen. Soms, 's avonds in de wassende maan, komt Abdoel Salaäm in het tuinhuisje van zijnen vriend met den Emir of met eenen Pasja. Zij zijn groote krijgshaftige mannen, in de uniformen van generaals. En zij zijn allen tevreden. Allah zij geloofd! Iedereen is tegenwoordig in Transjordanië tevreden. Er zijn geene twisten meer. Een goede gendarmerie. En geld van Engeland. Allah is groot. De Emir Feisoel wordt Koning van Mesopotamië. Een van de Pasja's geeft mij nu ook postzegels van Transjordanië. Het zijn de gewone tijdelijke postzegels van het Egyptische Expeditie Leger, die wij in Palestina ook nog gebruiken. Er zijn elf waarden. De Palestina-postzegels hebben een overdruk ‘Palestina’ in de drie officieele talen. Die van Transjordanië hebben eenen overdruk ‘Transjordanië’ alleen in het Arabisch. De ongestempelde postzegels van Transjordanië kan men hier aan het postkantoor koopen voor acht-en-veertig-en-een half piaster. Zijnde een piaster nog steeds twaalf cents. Gestempelde postzegels van Transjordanië zijn hier zeldzaam, vooral in de waarden boven een piaster, daar de onderdanen van den Emir en den Pasja's nu eenmaal héél weinig schrijven. Daarom zijn de Emir en de Pasja's toch achtenswaardige menschen. Lof zij Allah! Zij komen hier op mooie paarden of in een fraaie auto. Men zegt, dat zij hunne rekeningen niet betalen. Maar 't zijn de slechtste Emirs niet, waaraan de wespen knagen. | |
V.Lobagola. Herinnert gij u, o, lezer, Lobagola nog, over wien ik u vroeger geschreven heb? Een Joodsche neger, wiens stam woont ergens in de binnenlanden van Dahomey. Zij zijn de echte Joden. En al de rest is namaak. Lobagola heeft in Dahomey zes vrouwen en veertien kinderen. Geen wonder, dat hij Palestina prefereert. Ofschoon zijn leven hier niet gemakkelijk is. De Joden achten hem niet, omdat hij zwart is. En de zwarten niet, omdat hij een Jood is. En de Engelschen niet omdat hij Engelsch spreekt zonder accent. En ook de politie acht hem niet. Wij zien Lobagola ineens met een verband om zijn gezicht. Wat er gebeurd is? Toen een van de Engelsche prinsen drie maanden geleden Jeruzalem bezocht, werd er een fraai sportfeest aangericht, zóó maar, zonder onderscheid van ras en geloof. Ook Lobagola is daarheen gegaan. Hij is daar in conflict gekomen met een van de militaire politie-agenten. En ziethier, welk eene voortreffelijke politie wij hier hebben: die militaire politie-agent heeft Lobagola één tik gegeven met een stok op zijn gezicht. En toen is niet de stok van den politie-agent gebroken, maar de kaak van Lobagola. Hij is drie weken in een ziekenhuis geweest en hij spreekt nu Engelsch met een accent. Maar Lobagola heeft het er niet bij laten zitten. Hij heeft eenen advocaat genomen en die heeft een kloeken brief geschreven aan Sir Herbert Samuel, Hoogen Commissaris van Palestina, Joodsch Nationaal Tehuis. En toen heeft de politie gedaan, wat iedere goede strateeg doet: zich verdedigen door aan te vallen. Lobagola is vervolgd wegens verzet tegen de militaire politie. Het desbetreffende proces-verbaal is beëedigd door een luitenant en door twee agenten. Het is misschien wel niet alles precies gebeurd als het in het proces-verbaal staat, maar het is beëedigd, nietwaar? En zoo krijgt de arme, zwarte Lobagola zestien dagen gabs. Mijn vriend Nazem Effendi, de luitenant van de politie, boekt hem in. Hij krijgt een blauw pakje aan. De poorten van de gabs sluiten zich achter hem. Hij is een nummer. Even heb ik gesidderd, toen Nazem Effendi mij de geschiedenis verteld heeft. Wat gelooft hij zelf? Is Lobagola schuldig of onschuldig? ‘Mijn vriend, zegt Nazem Effendi ‘dat is dienst... laten wij daarover niet nadenken. Wij zullen de boeken sluiten en naar Bristol gaan.’
(Slot volgt.) |