Feuilletons in het Algemeen Handelsblad 1919-1924
(1919-1924)–Jacob Israël de Haan– Auteursrecht onbekendNr 247 De ΚlaagmuurGa naar margenoot+Jeruzalem verbrandt in zijnen zomer. De tuin is bruin gebrand. Het gras is hooi. En weg de bonte bloemen. Ziet, en ik schrijf u dit, gezeten in het tuinhuis, overvallen van zon. De donkere gordijnen van Damascus zijn gesloten. En wat zou ik vandaag beginnen zonder de roode kruik van Gaza, die het water altijd koel houdt! Ik denk aan Holland en aan den winteravond toen ik Holland heb verlaten. De jeugd is altijd lief en goed. Nu mijn eigen jeugd voorbij is, verheug ik mij in de jeugd van anderen. En de drie vrienden waren nog héél jong, die mij dit briefje uit Holland medegaven: ‘En als gij in het gebed bij den Klaagmuur staat, laat dan de herinnering bij u opkomen aan uw drie vrienden, die nog wonen in de Ballingschap.’ Zij wonen er nog. Een van hen is reeds een propagandist met internationale allures. De dagen gaan. De Klaagmuur. De Tempel. Teeken der eenheid van ons godsdienstig en nationaal leven. Ik ken de wegen er heen in lente, zomer, herfst, en winter. Bij ochtend, middag en avond op iederen tijd. Door de Jaffapoort, die altijd anders is. De Bazar, vol en bont op de dagen. 's Avonds verlaten, als de witte lantarens waaien op den wind. De Muur zelf, met de wijde steenblokken, hoog, breed bij de lage huizen van het Marokkaansche kwartier. Ik heb hem dikwijls ook gezien uit de Synagoge van de Zionshuizen der Amsterdamsche Pekidiem en Amarcaliem. Dan is hij weer klein tegen de Macht van de Omarmoskee. | |
II.Ik heb gisteren den ochtend vrijgehouden om naar den Klaagmuur te gaan. Ik heb het noodig. Maar eerst naar den Directeur van het Onderwijs. Want men heeft nu werkelijk de huur opgezegd van het huis, waarin de school Doresch-Zion van de Pekidiem gevestigd is. Over twee maanden er uit. Wanneer wij willen, mogen wij les geven op 't dak. Even plechtig als de huur is opgezegd, heb ik geantwoord, dat wij ons houden aan de Huizen-ordonnantie. En dat wij niet gaan. Goed, heeft de eigenaar gezegd: dan komt de zaak voor de Huizen-commissie. Ik ben nu naar den Directeur van het Onderwijs gegaan om te vragen of de Regeering ons niet aan een gebouw helpen kan. Het is héél warm. En die Directeur, die een goed hart heeft, begrijpt dadelijk, dat de warmte mij in het hoofd is geslagen. Welk een vraag! Alsof er in geheel Jeruzalem, ja, in geheel Palestina, iets beschikbaar is met vier wanden, vloer en dak. Hij vraagt, waarom wij zelf niet een schoolgebouw zetten. Dat geeft dan toch meteen weer werk. En wat denkt gij wel, o, scherpzinnige, lezer, dat ik geantwoord heb op deze vraag? | |
III.De Mamilla-straat breed en wreed-wit in het geweld van de zon. Van de Mamilla-beek bestaat vandaag zelfs geen vermoeden meer. De Jaffapoort met de schoenpoetsertjes en de limonadekraampjes. De oude stad, waar de straten nauw zijn en de zonneslag niet komen kan. Maar bij den Muur is de hitte weder, ongenadig. Een hemel zonder schijn van schaduw. Geen adem van wind. Maar ik ben tevreden. Ik ben hier thuis. Ik ken niet alleen den Muur, maar ook vele steenen persoonlijk. Waar de kanten afgesleten zijn. Waar de steenen zwart zijn geworden, omdat er een stalletje heeft gestaan, waarop heilige lichtjes branden. Ik ken de plekken gras in de spleten. En de zwarte, roestige spijkers, die de bezoekers hebben ingedreven, omdat het geluk geeft. Het is nu natuurlijk geen tijd meer voor het ochtendgebed. En voor het middaggebed nog lang niet. Ik zit maar heel stil op het stoepje van het huis van den kleinen Hassan. Mijn drie vrienden uit Holland, waarvan die eene al propagandist is. Gisteren heb in Graetz gelezen: de laatste jaren van den Tweeden Tempel. Deze steenen hebben het medegemaakt. Als gij mij zegt, dat steenen zwijgen, zal ik u zeggen, dat gij doof zijt. Alle partijstrijd, alle verdeeldheid van die laatste jaren. Wij beleven ze weder. Kan het niet anders? Zijn de genooten van alle volken verdeeld? Wanneer de Mizrachie en de Agoedath Israël tot eenheid kwamen, of althans tot wederkeerigen vrede, zou reeds veel gewonnen zijn. Als gij het niet gelooft, moet ge naar den Klaagmuur gaan en vragen het den eeuwigen steenen. | |
IV.Op den terugweg heb ik mooie, rijpe mischmisch gekocht. Vruchten behooren bij geluk en vrede. Ook wit brood en wijn. Maar aardappelen, rijst en vleesch zijn honger-gerechten. Men heeft ze noodig, maar men heeft ze niet lief. In de Jaffastraat ontmoet ik Siegfried Hoofiën uit Jaffa. Is er nieuws? Sinds de wedergeboorte van den censor, zijn wij elkanders courant. En dan iemand uit Jaffa, die daar aan alles deelneemt. Ik hoor, dat het te Jaffa weder niet rustig is. De sjeikh van Aboe Kisk, die den aanval op Petach-Tikvah heeft geleid, heeft terecht gestaan en is schuldig bevonden aan doodslag en aan opzetting van een gedeelte van de bevolking tegen het andere. Hij is nu overgebracht naar Jeruzalem, waar de straf zal worden vastgesteld. Zoo een procedure is hier mogelijk. Alles is hier mogelijk. Jabotinsky heeft verleden jaar op allerlei dwaze beweringen vijftien jaar gekregen. Tuchthuis. Hoeveel zal de sjeikh van Aboe Kisk wel krijgen! En wat zullen de Arabieren van Aboe Kisk wel doen? Voorloopig hebben de Arabieren te Jaffa hunne winkels gesloten als protest. En de Joden omdat zij bang zijn. | |
V.Amsterdam heeft de eer gehad van het bezoek van Ben Jehoedah. Hij heeft in de Hollandsche stad Hebreeuwsch gesproken. En het ‘Handelsblad’ heeft daarvan een uitvoerig verslag gehad. Ik ben op den gloeiend-heeten weg naar het bureau van den ‘Doar Hajom’ om die courant te brengen aan den hoofdredacteur Ittamar ben Awi, Ben Jehoedahs zoon. Het is drie uur. Wij spreken natuurlijk (zonder eenige censuur!) over den censor. Wij achten hem niet. En wij hebben hem óók niet lief. Gisteren heeft hij ‘Doar Hajom’ voor éénen dag verboden, wegens het publiceeren van artikelen zonder welwillende medewerking van hoogstdenzelven. Plotseling gaat de telefoon. Die gaat trouwens altijd plotseling. Ben Awi luistert. Ik zie het: belangrijk. Jaffa. Ik begrijp het: nieuwe onrust. Ik hoor het. De Arabieren van Jaffa zijn in opstand gekomen. Zij eischen de vrijlating van den sjeikh van Aboe Kisk. De troepen hebben geschoten. Drie dooden. Acht gewonden. Door de telefoon kon men het leven hooren in de straat te Jaffa vóór het bureau van ‘Doar Hajom’. 's Middags wordt het telefoneeren met Jaffa verboden. Er worden troepen uit Jeruzalem gezonden. Wij blijven bijna zonder. En als er hier nu iets gebeurt? | |
VI.Wij hebben Abdoellah Effendi, den gouverneur van Bethlehem, beloofd, dat wij vanmiddag bij hem zullen komen theedrinken. Adil zou liever willen theedrinken bij den gouverneur van Ramallah, die een Engelschman is. Want Adil is wel een patriot, maar hij acht toch eenen Engelschen gouverneur hooger dan eenen Arabischen. Ook de nationalistische Joden zijn tegen eenen Engelschman altijd een nuance beleefder dan tegen eenen Jood. Een Joodsche postambtenaar is niet altijd een onverdeeld genot voor Joodsch publiek. De Engelschen achten alleen elkander. Wij rijden. ‘Is er nieuws?’ vraagt Adil. ‘Ja,’ zeg ik: ‘nieuwe vreugd.’ Het is trouwens een héél gelukkige dag. Wij komen vele menschen tegen, die wij volstrekt niet achten. Maar wij komen één tegen, in zijn auto, die alles goedmaakt: Zijne Excellentie Sir Herbert Samuel P.C., G.B.E. Wij groeten. En zietdaar, hoe dicht wij toch bij een Joodsch-Nationaal-Tehuis zijn: Zijne Excellentie P.C., G.B.E., groet terug. ‘Bij mijn geloof,’ zegt Adil: ‘Ik acht hem. Hij is niet zoo slecht als de Maraat es Shack schrijft.... zoudt gij denken, dat hij gezien heeft, dat dit het paard is van den Emir Abdallah?’ Wij draven. Langs den landweg naar Bethlehem, dien wij laatst reden in den nacht met de maan. De middagwind is opgekomen. Ik geef mij over. Een wonderlijke verwarring. Dit mooie land. Heugenis van gedichten. Het graf van Rachel. Links af. Bergop. Ik wensche weer, dat Frederik van Eeden met ons reed. ‘Adil’, zeg ik overwonnen: ‘als nu mijn Meester met ons reed.... de Dichter, over wien ik u gesproken, heb.’ En Adil zegt: ‘Ik wensch het omdat gij het wenscht.... en ik durf wel te gelooven, dat hij mij achten zal.’ Wij zijn niet van Bethlehem gereden, zonder Abdoellah Effendi te hebben beloofd, dat wij de volgende week weder komen. Ik heb Bethlehem immers héél lief gekregen. | |
VII.Ik ben 's avonds weder naar den Klaagmuur gegaan. Door den Bazar en door de donkere, dalende straatjes van het Marokkaansche kwartier. Géén maan. Maar een lucht vol sterren. En een zachte nachtwind. Wel moede zijn. Maar niet angstig, wroegend en ontevreden. Het is alles één van éénen God. O, als de propagandisten van de Mizrachie en die van de Agoedath Israël eens over hun boosaardig gekibbel konden nadenken, hier aan de voeten van Gods Klaagmuur in den grooten, zwijgenden avond! Komt tot éénheid. Laat af van uwen strijd, die ons ten gronde richt. De dag eindigt nog in een werveling van nieuws en van emoties. Morgen komen voor het eerst weder joodsche immigranten. Honderd. Te Haïfa. Men heeft het dikwijls beweerd. Morgen is het waar. Dr. Eder van de Zionistische Commissie is naar Haïfa vertrokken. Zal er ook opstand komen te Haïfa? Is de opstand nu stil te Jaffa? Niemand weet iets, omdat iedereen hier alles weet. Het leven is groot en aardig. Eergisteren heb ik A. Riwoetski ontmoet, die Joodsch Minister is geweest in eene Oekraïnische Regeering. Hij heeft een heel aardig boekje geschreven: ‘Van de Balfourdeclaratie tot de Samuel-declaratie’, waarin gij lezen kunt, hoe de socialisten over den toestand denken. Gisteren nu is Zijne Excellentie de oud-Minister A. Riwoetski doodgewoon ingepikt, onder de verdenking verdacht te zijn van sympathieën met de Mopsen, die van de Derde Internationale. Allah is groot. Ik hoor nog meer. Bij het Allenby-hotel kom ik twee studenten tegen van de juridische school. Zij hebben het héél druk. Niet over het begrip der toerekening als grondslag van het strafrecht. Maar over de slechtheid van Sir Herbert Samuel. Hij heeft heden gezegd geen tijd te hebben voor de ontvangst van het Dagelijksch Bestuur van den Joodschen Volksraad, de upper-three van de Joodsche gemeenschap. Wat wil hij? Afbreken van de ondiplomatische betrekkingen? Maar nu is de dag dan ook volbracht. Bij huis ontmoet ik Nazem Effendi uit Akko, die hier luitenant is bij de politie. Wij zijn vrienden, omdat ik Akko zoo lief heb. Een kleine, blanke stad aan de wijde, blauwe zee. En altijd rustig. Hij heeft van de week bureaudienst. En nu rijdt hij wat uit in den donkeren avond vol wind, op het kleine, grijze paard dat van hem is. Het heeft natuurlijk een band van blauwe kralen om zijn hals tegen het Booze Oog, dat nooit slaapt. ‘Bureaudienst,’ zegt Nazem Effendi, dat Ordeschepper beteekent: ‘is een verwenscht werk. Ik dank Allah als het avond is. Haal een paard op van Hassan of van Abdoel Salaäm, dan gaan wij rijden. De heele wereld is zift....ik zweer het.’ |