Feuilletons in het Algemeen Handelsblad 1919-1924
(1919-1924)–Jacob Israël de Haan– Auteursrecht onbekendNr 245 Er uit zijnGa naar margenoot+Er uit zijn. Ergens wezen waar men u niet vragen zal over Sir Herbert Samuëls politiek en den glimlach. Niet over het hervatten van de immigratie. Als de maan weder vol is, zullen wij in den nacht rijden naar Bethlehem en zijn land rondom. Ik ben nog nooit in Bethlehem geweest. Toch is het niet veel meer dan een uur strak rijden van Jeruzalem. En de gouverneur, Abdoellah Effendi, is een goede bekende van ons. Dat wil zeggen: Abdoellah Effendi is assistent-gouverneur. Want Bethlehem behoort onder Jeruzalem, en staat dus onder het gouvernement van den generaal Storrs. Daarom achten wij Abdoellah Effendi niet minder. Als de maan weder vol is. Van den vijfden dag van de maand af, begint de maan schaduw te geven van zwart, goud en zilver. In het midden van de maand zijn de nachten geheel van zilver en blauw. Er uit zijn. | |
II.Op den dag, dat de maan vol zal zijn. Een vriend van Adil. Hun grootvaders hebben al vele kopjes koffie te zamen gedronken. En de kleinzonen van hunne grootvaders zetten de firma voort. Nu heeft de vriend van Adil eene moeilijkheid met een van de Engelsche ambtenaren, die hoog zetelt in een bureau op den Olijfberg. ‘Het is niets’, heeft Adil gezegd: ‘ik weet wel iemand, die dien man kent, en die dat voor u opknappen zal.’ Wij rijden naar den Olijfberg, in den heeten ochtend van tien uur. Er is een geweldige zomer. Alleen de nachten zijn nog koel, wanneer niet de heete woestijnwind waait. De hemel staat zonder genade, en hoog. Er is geen heugenis meer van regen. Het gras is afgeblakerd. De heuvelen bruin. Jeruzalem ligt beneden, klein, vaal verschrompeld in het geweldige hemellicht. De bergen van Moab zijn bleek geworden. Ik regel de zaak voor Adils vriend. En wij rijden naar de kleine stad beneden, daverend heet en licht. | |
III.Er is des avonds eerst nog een bijeenkomst op de Zionsplaats van de Amsterdamsche Pekidiem en Amarcaliem, wier juridische belangen ik tijdelijk waarneem. Pekidiem en Amarcaliem hebben weer geld noodig. Amsterdam heeft hier een grooten naam op te houden. Maar we hebben bijvoorbeeld geen geld om een ingevallen tuinmuurtje op de Zionsplaats te herstellen. Ook het mooie, sympathieke, schoolwezen loopt gevaar. Er wordt den laatsten tijd, ook in het ‘Handelsblad’, heel veel over het werk van de Pekidiem geschreven. Hun scholen zijn zoo goed als die van de Mizrachie. Maar ze staan financieel vrijer, doch daardoor ook financieel zwakker. Voor Mizrachistische scholen bestaat altijd het gevaar, dat ze met algemeene Zionistische worden vereenigd. Dat wil zeggen, dat ze worden opgeheven. De vrijheid van de Pekidiem-scholen is in theorie beter. Maar het geld! De groote Doresch-Zion-school is gevestigd in een gehuurd huis. Gisteren kreeg de juridische adviseur van de Pekidiem een aanzegging het huis over drie maanden te ontruimen. Dat heeft hij natuurlijk, gelijk dit een goed juridisch adviseur past, geweigerd. De zaak komt nu voor de Regeering. Als de Pekidiem meer geld hadden, zouden wij een ander huis kunnen huren. Wij weten wel een, dat heel goed is. En 's avonds op den dag, dat de maan vol is. Op de Zionsplaats zelve is een kwestie met zeven weduwen en drie wetgeleerden, die niet langer in de termen vallen van eene vrije woning. Wij moeten hun dat één voor één onder het oog brengen, te beginnen des avonds half acht. Na het avondgebed. De zomerdagen zijn hier smaller dan in Holland. Adil zal om negen uur met de paarden aan de Plaats staan. Maar, helaas, de zeven weduwen komen met kinderen, met tranen en klachten. En de drie wetgeleerden met teksten. Om negen uur zijn wij door vier weduwen heengeworsteld. Het is lang over tienen als de laatste wetgeleerde met den laatsten tekst is heengegaan. Dan komt nog de koster van de synagoge. Hij is heel oud en hij heet Jacob Stampfer. Wij noemen hem natuurlijk R. Jankele Dantsiger, wat wij verdedigen met het feit, dat hij uit Dantzig is gekomen. R. Jankele rapporteert met een ernstige stem en een druppel aan zijn neus, verdachte bewegingen onder de Arabieren van Silwan, dat precies tegenover de Plaats ligt. Ik zal het ter regeerender plaatse overbrengen. Het is bij half elf. Adil zal boos zijn. | |
IV.Maar Adil is heelemaal niet boos. Hij zit in den zonnigen maneschijn. En hij rookt cigaretjes. Hoe kan men dan boos zijn? Ook is de zachte nachtwind opgekomen. Natuurlijk is Adil er niet alleen met twee paarden. Is hij een stalknecht? Hij heeft den luien Jadallah medegebracht. De kleine Fouad is niet meer in onzen dienst. Dank zij het vele verstand (van Allah!) en de vele aanbevelingen (van ons!) is hij benoemd tot jongsten kerkhof-verzorger bij de Engelschen. Hij verdient nu twee shilling per dag. Allah is groot. Wij hebben héél mooie paarden. Voor mij is er het kleine, vlugge dravertje, dat zoo ongelukkig is geweest in de liefde. Want het mooie veulentje is gestorven. Wat zal men er aan doen? Ook dat is van Allah, evengoed als de benoeming van den kleinen Fouad. Maar Adil heeft een koninklijk paard. Een Arabischen schimmel. Hij heeft vroeger aan den Emir Feisoel toebehoort. Nu is Emir Abdoellah de eigenaar. Een van zijne neven is met het paard van Amman gekomen, gast van Abdoel Salaäm. Het kost ons wel veel geld. Maar 't is dan ook een groote eer. Iedereen wil natuurlijk graag op dat mooie paard rijden. Verleden week Sabbath heeft een van onze Joodsche vrienden het paard van Abdoel Salaäm willen huren. ‘Neen,’ heeft Abdoel Salaäm gezegd: ‘op Sabbath verhuur ik geen paarden aan Joden... ... die moeten op Sabbath naar de Synagoge gaan.’ Allah heeft Abdoel Salaäm veel verstand geschonken. ‘Mijn vriend’, heeft hij gezegd: ‘Joden, die op Sabbath op een paard rijden vreezen Allah niet, misschien zullen zij denken: “dit is het paard van eenen Moslem” en zij zullen het afjagen.’ | |
V.Wij zijn er uit. Hier in den zonnigen maneschijn tusschen Jeruzalem en Bethlehem zal niemand ons vragen naar de politiek, den glimlach en de immigratie. Niemand vraagt ons hier iets. De maan hoog en uit. In de verte een vlek van goud: de weerschijn van de Maan in de Doode Zee. De heuvelen ver en licht. Daarachter de bergen van Moab donkerblauw op den matblauwen hemel. Neen, hier is niets te vragen. Hoe zacht waait de wind. En hoe rustig gaan de paarden met hun strakke schaduwen mee. Wij rijden langs een kamp van Engelsche soldaten. Alles is betooverd. Wij rijden ook langs het Graf van Rachel. Gelijk geschreven staat (Genesis XLVIII: 7). ‘Toen ik nu van Paddan kwam, zoo is Rachel bij mij gestorven in het land Kanaän, op den weg, als het nog eene kleine streek lands was, om tot Efrath te komen; en ik begroef haar aldaar aan den weg van Efrath welke is Bethlehem’. De Eeuwigheid is soms wel goed. Mijn verjaardag had op iederen dag van het jaar kunnen vallen. Maar hij viel zóó, dat ik, een jongen van dertien jaren, deze laatste afdeeling van Genesis gelezen heb. Ook mijn naam is wel mooi Jacob Israël, de Naam van den Aartsvader. Een Naam is een groot verbond. En ik weet zeker, dat niemand mij op mijnen dertienden verjaardag heeft voorspeld, dat ik nog eenmaal met zoo een zachten zonneschijn langs Rachels stede rijden zou. Hoe ver is nu Jeruzalem. De weg naar Hebron rechtuit. | |
VI.En de weg naar Bethlehem links af. Tusschen muren en tuinen, en daar doorheen telkens verrukkelijke uitzichten over de heuvelen en over de dalen daar beneden. De stad ligt hoog. Wij stijgen langzaam. Ik wilde wel, dat Frederik van Eeden nu met ons reed. Voor mij is de stad natuurlijk een geheel andere stad dan voor hem. Maar voor ons allen is zij heilig. Die van Bethlehem hebben natuurlijk niet gewacht op de zeven weduwen en de drie wetgeleerden: zij zijn slapen gegaan. Een betooverde en een verlaten stad. Wij komen niemand tegen, maar de paarden gaan. Luid is de echo van de nauwe straten of in den naklank van een gewelf. Een stad van kloosters, kerken en scholen, die dikwijls wel forteressen lijken, boosaardig gesloten. Alleen enkele stallen staan open. Een klein lampje. Een jongen, paarden, schaduw en licht. Wij zijn de stad doorgereden en wij dalen nu, een rotspad, voorzichtig, het dal in, dat ons naar de vijvers van Salomo voert. Deze ruïnen zijn waarschijnlijk van het oude Etam, waarvan de naam misschien door de Arabieren bewaard is in den naam van de Atân-bron. Dit klein dorp is Artâs, waar wij in de lente waren met den eersten goeden zonneschijn. Maar hoe is alles nu anders! De gemetselde vijvers van Salomo, de ruïnen rondom: het is alles gevangen in den toover van den maneschijn. Dit moet de weg naar Hebron zijn. De dorpen op hun heuvels. De verslagen ruïnen. Wij rijden. Er is geen einde aan de wereld en den wind. | |
VII.Maar wij hebben de paarden omgezet. En terug rijden wij als de wind met den koelen nachtwind tegen. Het is héél laat. Schemert het? Is het dag of nacht? Wij zijn nu wel moe. En ook wel hongerig. Maar het hindert niet. Mevrouw Goldsmit van het weeshuis (o, lezer, gedenk het ten goede, want anders gaat het zeker over den kop!) heeft een kip voor ons gebraden. Er is brood en Hollandsch bier. Er zijn coteletjes. En rijpe, geurende mischmisch, die gij gerust abrikozen noemen moogt. Wij hebben een tuintafeltje héél netjes gedekt. En wij hebben ons eerlijk verdiend nachtmaal gegeten in den bloeienden, betooverden tuin. Wij hebben elkander bediend en niet overgelaten. ‘Zij is een lieve vrouw, ik acht haar’, heeft Adil Effendi gezegd. En iedereen, die dit verhaal tot dusver gevolgd heeft, zal begrijpen, dat dit op mevrouw Goldsmit slaat en niet op de kip. | |
VIII.Zoo Allah wil, zullen wij Woensdag weder uit rijden gaan. En wel naar Bethlehem. Want Abdoellah Effendi heeft ons op de thee gevraagd. Gisteren zijn wij hem tegengekomen. Weer in de stad? Ja, heeft Abdoellah Effendi gezegd: hij is weer in de stad. Hij komt nu elken dag in de stad. Te paard. Want hij is censor voor de Arabische bladen. Allah is groot. Dit is de tweede maal, dat ik eenen censor zie van aangezicht tot aangezicht. De eerste maal was in Caïro: den Hollandschen censor. Wij spraken Engelsch. En op mijn vraag, waar hij Hollandsch had geleerd, antwoordde hij, dat hij eenen broer had in Zuid-Afrika. Ik vraag Abdoellah Effendi of het moeilijk is censor te zijn. ‘Heelemaal niet’, zegt de brave Abdoellah; ‘wat mij niet aanstaat, wordt geschrapt. Het meeste is toch leugen. En de rest is de moeite niet waard.’ | |
IX.Ook het mooie tuinfeest is voorbij. Met Juli houdt het Amerikaansche reliefgeld op. Het blindeninstituut is nu in grooten nood. Er is nu een mooi liefdadigheidsfeest geweest. Een tombola met enkel nieten. Limonade-tentjes. Een opgewekte danspartij. Alle jonge menschen hebben gedanst. De blinden zelven hebben voor de muziek gezorgd. De Alliance had haar schooltuin afgestaan. De maan had het licht gegeven. Het is alles heel mooi geweest. Wij hopen mettertijd ook voor het weeshuis te dansen. Jammer, dat de weezen niet blind zijn en geen eigen muziekcorps hebben. Overigens wordt de opbouw van het Joodsch Nationaal tehuis onverstoorbaar voortgezet. |