Feuilletons in het Algemeen Handelsblad 1919-1924
(1919-1924)–Jacob Israël de Haan– Auteursrecht onbekendNr 238 De opstandige stadGa naar margenoot+Er bestaat een schoonheids-commissie te Tel-Aviv. De leden zijn: David Yellin, J. Mejuhaz, dr. J. Thon, Boris Goldberg en A. Wopslamopski, de bekende architect van de Joodsche bibliotheek te Ikweetnietwaarietschef in Podolië. Daar de leden het evenwel niet konden eens worden over de vraag, wie voorzitter zou zijn, en wie bezoldigd secretaris, staan de werkzaamheden van de commissie stil. Men kan het Tel-Aviv aanzien. Vroeger was het gymnasium het leelijkste gebouw van geheel Palestina. Misschien wel van geheel Voor-Indië. Het leek onovertreffelijk. Maar het is overtroffen. Er zijn aan den Allenbyweg huizen gebouwd, nog witter, nog leelijker dan het gymnasium. Er is geen logica en geen schoonheid in dien stijl. Het nageslacht zal ons achten. Er wordt nu wel gebouwd te Tel-Aviv. Er is een schrikkelijke huizen-nood. Honderden Joden hebben de gemengde Joodsch-Mohammedaansche buurten verlaten, en wonen nu in tenten. Ook de immigranten wonen in tenten. Ze konden niet blijven in het immigrantenhuis midden in de Arabische buurt. Tel-Aviv is nu weer zoo stil als twee jaar geleden vóór de immigratie begonnen was. Werklooze chaloetziem (pionieren) zijn er weinig. De immigratie staat nu drie weken. De koloniën zijn begonnen hunne Arabische werklieden te vervangen door Joodsche. Dat dit op den duur zoo blijven zal, geloof ik niet. Ook in Tel-Aviv wordt aan den huizenbouw alleen gewerkt door Joodsche arbeiders. Toch gaan er ook al weder Arabieren werken aan het aanvoeren van strandzand en strandsteenen. Wij zijn een voortreffelijk volk. Wij protesteeren tegen de Arabische scheepsroeiers, die op de reede van Jaffa de Joodsche immigranten niet willen brengen van de booten naar den wal. Wij protesteeren ook tegen den boycot door de Arabieren. Maar wij vinden het héél gewoon, dat geen Arabier mag wonen in Tel-Aviv. Dat geen Arabier ontvangen wordt in een Joodsch hôtel. Dat maatschappijen in hunne statuten de bepaling opnemen, dat zij alleen met Joodsche werklieden mogen werken. De Joden zijn geen moordenaars, geen plunderaars, geen brandstichters. Zij willen niet anders dan vreedzaam het land veroveren. Maar de Arabieren willen niet vreedzaam veroverd wezen. En daar zij economisch niet tegen de Joden op kunnen, probeeren zij het met geweld. De Arabieren van nu zijn ook niet meer de Arabieren van vóór den oorlog. Alles wat maar anti-Engelsch is, stookt in Palestina: de Sovjet, Moestapha Kemal Pasja, Frankrijk, de partij van Zaghloel Pasja. En men zegt zelfs Italië. | |
II.Van den Allenby-weg naar de zee gaan. Het land lijkt hier op Holland. Ook een zee in het Westen. Lage, vlakke duinen. En een strand. Van verre ligt de stad, de oude stad, op hare rotsen. De nieuwe buurt langs de zee. Achter de nieuwe Arabische buurt de Joodsche wijk van Tel-Aviv. Er is de zonnige zeewind. En het breken van de branding over het zand. Ik heb in vele maanden geen gedichten geschreven en geen gedichten gevoeld. Ik denk daar weinig over en ik treur er ook niet om. Misschien geef ik te veel aan het werk voor de courant. Misschien ook is mijn tijd voorbij. Iedere tijd gaat voorbij, en de eeuwigheid, waarvan de dichters spreken, bestaat niet. Ineens is er weer de onbeschrijfelijke gewaarwording. Ik heb naar de stad gekeken op de hoogten aan de zee en aan Napels gedacht. Als een van de snelle zeevogels vliegt ineenen dit kwatrijn op. En daarna is het lied weer als een vogel weg: ‘Maar Jaffa ligt niet minder mooi dan Napels,
Kleiner en kleurig, onder zijne zon.
De huizen langs de hoogten op in stapels,
En van de zee de eeuwig-brekende bron’.
Dit is het lied, dat het mijne is. Met de vele alliteraties en de rijmende klinkers, die toch vanzelf dadelijk opvliegen. Het is geen groote, geen wijze, geen drijvende kunst. Het is zacht en zinnelijk. Het bekoort, als de zeewind en de stille zee. Ik zou het vervolg van dit gedicht wel eens willen weten. Maar 't is er nog niet. Daarom niet treuren. De haven van Jaffa, een natuurlijke haven achter rotsen, is vol en bont. Op de reede ligt een Engelsch eskader. Het groote vlaggeschip ‘Iron Duke’ van een zes-en-dertigduizend ton. Kleinere schepen er om heen. Zij liggen ver uit het land. Morgen varen zij naar Haïfa en naar Beiroet. Sir Herbert vaart mede voor een bezoek aan Generaal Gouraud. Vandaag zijn een aantal gasten uit Jeruzalem genoodigd. Generaal Storrs, de gouverneur van Jeruzalem, komt met den Emir Abdoellah. Een jongere zoon van den Koning van Engeland is ook aan boord. Misschien vaart de Emir Abdoellah wel mede naar Beiroet. De mooie sjeikhs van Berseba zijn gekomen. Zij varen over in een aparte sloep met Sir Herberts zoon, die op zijnen trouwdag den titel heeft gekregen van ‘sjeikh der sjeikhen’ van Berseba. Wij zijn tevreden. Van onrust merkt men aan de haven nu niets. De meeste troepen hebben de stad reeds weder verlaten. In het officieren-hotel zijn van de vijf-en-twintig officieren nog maar drie over. Joodsche werklieden werken nu weer tusschen de Arabieren aan de haven. Er zijn veel bouwmaterialen aangevoerd: hout en dakpannen, die verwerkt worden. Alleen weigeren de scheepsroeiers nog Joden te ontschepen. Een gezelschap touristen uit Amerika is door een regeeringsbootje, bemand met soldaten, aan wal gebracht. Misschien zal het hervatten van de immigratie nog wel strubbelingen geven. Maar de Regeering is daar nu op voorbereid. Misschien zal men de immigranten voorloopig te Alexandrië laten landen en per spoor naar Palestina brengen. Als de Egyptische Regeering daar althans geen bezwaar tegen maakt. Het wordt ook duurder. | |
III.Hoe is de stemming te Jaffa? De handel is gedrukt. De kooplieden durven geen goede voorraden inslaan, omdat zij bang zijn voor plundering. Jaffa was juist, in tegenstelling met Haïfa, eene stad, waar de Joden en de Arabieren in vereenigingen en bedrijven samenwerkten. Dat gaat nu veel moeilijker. Men ziet elkander aan met haat. Over de oorzaken van den opstand juist in Jaffa loopen de meeningen uiteen. Er is in geheel Palestina gestookt, en er was in geheel Palestina een opstand voorbereid. Aan de kust zijn voortdurend kleine, verdachte, scheepjes gezien. De Arabieren hebben wapenen. De Joden ook wel. Maar minder. De Arabieren geven natuurlijk alle schuld aan de Mopsen, de partij der communistische Joden. De meer-ontwikkelden onder hen beweren, dat de Joden hier eene politieke positie hebben willen innemen, die niet overeenkomt met hun economische kracht. De instelling van eene Zionistische Commissie, die vooral in den beginne is opgetreden als eene Regeering in de Regeering. De erkenning van het Hebreeuwsch als officieele taal, terwijl zoovele Joden zich zelf niet de moeite geven het te leeren en te spreken. Een Joodsche Hooge Commissaris. Een Joodsche Minister van Justitie. Fransche agenten hebben van al deze omstandigheden handig gebruik gemaakt. Of het werkelijk rustig is? Neen, zeggen de meeste menschen. Het broeit. Maar de Regeering weet dat nu. En de Joden weten het ook. Met de nieuwe maan is de vastendag van Ramadan voorbij. Daarna en na den oogst verwachten velen weder nieuwe troebelen. | |
IV.Er wordt nu een administratief onderzoek ingesteld naar de oorzaken van de troebelen. En de daders, zonder onderscheid van ras en geloof, worden bereikt. Het administratieve onderzoek is opgedragen aan Sir Thomas Haycraft, den chief-justice, mr. H.C. Luke, den assistant-governor van Jeruzalem, en een militair rechterlijk ambtenaar. Aan deze commissie zijn drie adviseerende leden toegevoegd: een Jood, een Christen en een Mohammedaan. De Joden mopperen over die verdeeling. Zij willen in dergelijke gevallen niet een derde maar de helft van den invloed. Omdat het niet gaat tusschen drie godsdiensten, maar tusschen twee volken: Joden en Arabieren. Deze commissie zal waarschijnlijk tot de conclusie komen, dat de Mei-optocht van de Joodsche arbeiders niet de overwegende oorzaak van deze onrusten is. Het rechtelijk onderzoek is volgens de Joden zeer onpartijdig. Het voorbereidende onderzoek is in handen van twee Arabieren en twee Engelschen. Geen Jood. De eene Engelschman is rechter te Sechem en de tweede was openbaar aanklager in de zaak tegen Jabotinsky, verleden jaar. Men heeft in deze twee een algemeen wantrouwen. Gisteren is voor het eerst een vonnis gevallen in eene ernstige zaak. Drie Arabieren beklaagd van moord op een Joodschen man, die reeds meer dan veertig jaren in het land woonde. Vonnis: twee vrijgesproken wegens gebrek aan bewijs. Een veroordeeld tot tien jaar. Er waren vijf advocaten, die door de Arabische vereeniging betaald worden. De doodonschuldig-veroordeelde heeft natuurlijk dadelijk geappelleerd. Men beweert, dat die oude man zich-zelf heeft vermoord en daarna schaamteloos verminkt om de schuld op de Arabieren te werpen. En waarom zou dat niet waar zijn? De volgende week komen er processen tegen Arabische en Joodsche politieagenten, beschuldigd noodeloos op het publiek te hebben geschoten, met het gevolg, dat er velen gevallen zijn. Elke politie-agent schiet hier, zonder onderscheid van ras en geloof, op zijne vijanden. Zoolang er geen politie-agent van een verkeerd ras en een verkeerd geloof in de buurt komt, is men veilig. Bij den eerbied voor mijn Vader! | |
V.Ik ga nu ook zaken doen. Want de firma N.J. Menko te Enschede heeft met de ‘Vesta’ van de Koninklijke Stoombootmaatschappij katoen gestuurd voor de weesjongens van den heer Goldsmit. En daarvan is bij vergissing invoerrecht betaald. Ik zal dus nu in het douanekantoor te Jaffa een conditio in debiti gaan instellen. En ziet, als ik aan de haven kom, dan ligt de ‘Medan’ op de reede. De ‘Medan’ is om zoo te zeggen familie. Zij heeft twee geschenken melk, boter en kaas van Van den Berghs Ltd. te Rotterdam. En dekens van de Twentsche Textiel Maatschappij te Enschede. Dat zij lang leven. Amen. Vanmorgen is het schip aangekomen. Vanmiddag vaart het naar Beiroet. Een Nederlandsch schip op de reede. Aan boord gaan. De agent van de Maatschappij vindt het best. Iemand uit Holland met een hoed op. De agent verzekert mij, dat Holland een goed land is. Er komt kaas vandaan, jenever en haring. En aan boord van de Hollandsche schepen wordt niet gestolen. Wederkeerig verzeker ik den agent, dat de Koninklijke Stoomvaart Maatschappij een groote, rijke maatschappij is. Bij mijn geloof: ik twijfel of er in Engeland grootere maatschappijen zijn. Er staat wind. De kunst is nu een goed bootje te vinden en twee roeiers: ‘Wij varen geen Joden,’ zegt de een. Maar ik gedenk de goede lessen van Adil Effendi: ‘mijn vriend, nooit bang zijn voor eenen koetsier en eenen roeier. Niemand acht hen. Schreeuwen en schelden.’ Tegen dezen brutalen roeier zeg ik dus dit: ‘Dwaas... zijt gij een ezel... zijt gij de zoon van een hond... wilt gij, dat ik naar de Regeering ga?... wie zal u geld geven, als gij geen Joden varen wilt... uw zonen zullen u bespotten... ik zweer het.’ | |
VI.Wanneer ik nu van de ‘Medan’ terugkom, eten in het Joodsche hotel En eens informeeren: ‘Zijn er Arabieren in het hotel?’
‘Neen, mijnheer. Ik ontvang ze niet. Ze zijn mij te vuil.’
‘En als er nu eens een absoluut heldere komt?’
‘Ze willen onze prijzen niet betalen.’
‘En als er nu eens een komt, die de prijzen wel betalen wil?’
‘Dan ontvang ik hem nog niet. Ik ontvang geen Arabieren.’
En zoo leven wij hier maar rustig en tevreden tot den volgenden opstand.
|