Feuilletons in het Algemeen Handelsblad 1919-1924
(1919-1924)–Jacob Israël de Haan– Auteursrecht onbekendNr 237 Tusschen Jeruzalem en JaffaGa naar margenoot+Wanneer ik nu moeder Brause met de vele kindertjes hare lantaren heb teruggebracht en met Adil Effendi heb gereden in den nacht van den maneschijn, wat blijft er dan nog anders over dan naar Jaffa te gaan voor vijf en vijftig piasters? Wij doen dat met een groote auto, een open omnibus. Het is héél goedkoop, maar het is héél duur. Omdat men mij voor de bagage nog eens vijf en vijftig piaster betalen laat. Dat wordt dan ruim dertien gulden voor een goede zestig kilometer. Maar daarvoor rijd ik ook af van vlak bij huis. En het station is ver buiten de stad. Ook doet de auto het in ongeveer drie uren. En de trein in vier of vijf. En de auto zal ons brengen tot Tel Aviv. | |
II.Wij zullen om twee uur afrijden. Maar de chauffeur, die de baas is, heeft eerst een ruzie te eindigen met eenen collega. Als hij daarmee klaar is, moet hij natuurlijk vrede met hem sluiten. Iedereen zal het billijken, dat wij er om half drie nog staan. Gelukkig is de chauffeur een groot en goed man. Hij zal ons niet meer laten betalen, ofschoon wij nu toch een half uur langer beslag leggen op zijne auto. Hij kijkt niet op een beetje meer of minder. Nu het eenmaal half drie is, kan hij ook wel wachten tot de courant ‘Haäretz’ van de pers komt. Wij vinden dat ook. En als de courant er is, wie zou dan zijnen chauffeur, die zijn leven en dood in zijne handen heeft, kwalijk nemen, dat hij de courant ook even leest? Wij zelf kunnen de courant meteen even lezen. En ons verheugen over de laatste witte plekken van de censuur. Maar dan rijden wij ook. Het is over drie drieën. Wat zou Nurks wel van ons hebben gezegd? Dat mijn buurman bediende is in een petroleumzaak te Jaffa, geloof ik, zoodra hij het vertelt. Dat de bonte juffrouw, naast hem, zijne zuster niet is, spreekt van zelf. Tegenover ons zit een man met een Russische bloese, die dus wel een Jood uit een van de koloniën zal zijn. Op de tweede bank, drie vrienden uit Amerika. Zij spreken dus Jiddisch. En daarvoor de chauffeur, die zich door eenen vriend naast hem, de courant verder voorlezen laat. Arabieren hebben wij niet. Zij reizen met Arabische auto's. De wagen is een wagen van Ford. Alle wagens hier zijn wagens van Ford. Eigenaars zijn twee Amerikaansche vrienden, die trouwens nu doodsvijanden zijn. Zij laten een groot aantal wagens loopen langs alle wegen van dit Heilige Land. Maar daar hunne maatschap toch spoedig ontbonden zal worden, verwaarloozen zij de wagens met een volkomen verwaarloozing. De bediende uit de petroleum-zaak vraagt mij, waar ik vandaan kom. Wederkeerig vertelt hij mij, dat hij bij de Dardanellen is geboren. Zijn moedertalen zijn dus Turksch en Grieksch. Met de bonte juffrouw spreekt hij Spanjoliet, want zij komt uit een deel van Turkije, dat nu Grieksch is of Bulgaarsch. Hij spreekt ook Hebreeuwsch. En daar hij al zeven jaren in het Land is, heeft hij ook Arabisch geleerd. | |
III.Dat wij een mankement aan den wagen krijgen, is duidelijk. Het is niets. Een punctuur in den voorsten binnenband. Wij stijgen dus uit. Een mooi plekje in het gebergte van Juda. Waar de wind koel is en de avondschaduwen al begonnen zijn. Terwijl de chauffeur den band repareert, leest zijn vriend hem voor uit het laatste nummer van het arbeidersweekblad, dat weder zonder censuur verschenen is. Intusschen blijkt de buitenband ook gehavend te zijn. Een reserve-wiel is er niet. De twee vrienden, die de wagens en ons exploiteeren, hebben ruzie. Wij spreken de hoop uit, dat hun naam en hunne herinnering moge worden uitgewischt. En de chauffeur besluit dan maar zonder band te rijden naar Bâb el Waad, de Poort van het Gebergte, waar alle auto's stilhouden. Misschien vindt hij er een van dezelfde compagnie, die een band over heeft. Het geluk is met ons, te Bâb el Waad, tusschen Jeruzalem en Jaffa. Wij vinden er een auto van dezelfde compagnie, die onderweg een as gebroken heeft en met paarden tot hierheen is gesleept. Maar het gebergte op gaat dat niet. De chauffeur staat ons dus een geheelen voorband af. Onze chauffeur geeft hem de courant. Wij mogen te Bâb el Waad een kopje thee drinken. De caféhouder is een Jood uit Jeruzalem. Hij woont hier geheel alleen te midden van Arabieren. Maar er is niets gebeurd. Wij ontmoeten er Mohammed Effendi, een politie-luitenant uit Jeruzalem met drie bereden diendertjes. Zij patrouilleeren de omgeving af. Mohammed Effendi verzekert mij bij den eerbied voor zijnen vader, dat er niets gebeuren zal, waar hij patrouilleert. Wij schudden onze hoofden over de slapheid van de Regeering. Djemal Pasja had de aanstokers laten ophangen aan galgen in de Jaffapoort. En het was uitgeweest. Bij den eerbied voor mijn Vader! Een van de bereden diendertjes is een Jood. Daar ik de nieuwe courant uit Jeruzalem in mijn zak heb, ben ik een groot man. Hij mag ze natuurlijk lezen. Wederkeerig vertelt hij mij, dat hij de volgende week de politie gaat verlaten. Het salaris is te gering en er zijn geene vooruitzichten. Zoo gaat het met vele bereden en onbereden Joodsche diendertjes. De Arabische blijven. Maar ze zijn van het laagste volk. | |
IV.Het is over vijven. Het begint al avond te schemeren. Wij rijden de vlakte van Saron door. En ziet: vóór het dorp El-Kubâb, maar dan ook vlak daarvoor, ontmoeten wij een groote auto van dezelfde compagnie. Hij staat stop met een lek in den achterband. Een geheele karwei. Natuurlijk stopt onze chauffeur om hulp te verleenen. Een ander achterwiel is er niet. Waarom zouden de twee vijandelijke vrienden de eene auto boven de andere auto voortrekken? En dat wij stoppen spreekt vanzelf. Zij zijn van dezelfde compagnie. En bovendien kan men in dezen onrustigen tijd een Joodsche auto niet alleen laten staan vlak voor een Arabisch dorp. Wij blijven dus staan vóór El-Kubâb. Het oude Talmudische Kobe, beroemd om zijn vele, goede waterwellen. Het is nu een dorp op een heuvel, een honderd meter van den weg af. Naar rechts gaat de weg naar Tel-el-Jezer, het oude bijbelsche Gezer. Wij staan héél lang voor El-Kubâb, dat vroeger Kobe heette. Tusschen Jeruzalem en Jaffa. Als het zes uur is en de avond begint, staan wij er nog. Arabieren komen kijken, waarom die twee groote auto's daar staan. Dat zij ons hoonen, spreekt vanzelf. Een van de chauffeurs vraagt wat drinkwater. ‘Neen’, zegt een Arabier: ‘Wij geven geen water aan Joden.’ Zullen zij ons straks aanvallen? Het is zeven uur. De zon is onder. De maan is nog niet op. Het avondleven gaat naar huis. Koeien, met het kalme tampen van hunne bellen. Geiten en schapen door elkander stappend snel. Het is wonderzacht en vreedzaam. Een heele troep Arabieren om ons heen. Wij verzekeren elkander, dat er geen gevaar is en dat wij niet bang zijn. Wij hebben in de courant gelezen, dat de weg van Jeruzalem naar Jaffa geregeld wordt afgereden door militaire auto's. Wij zien ze wel niet. Maar 't is toch bemoedigend, dat het in de courant heeft gestaan. Om half acht staan wij er nog. Wij verlangen van onzen chauffeur, dat hij op zal rijden. Wij willen niet langer wachten op dien anderen wagen. Wie van die andere passagiers bang is, kan met ons naar Jaffa gaan. Zij zijn op weg naar Jeruzalem. De chauffeurs weigeren. Zij achten het niet onmogelijk den wagen te repareeren. Een groote, donkere Arabier komt op ons toegestapt. Hij wenscht ons vrede. Er is een stug zwijgen. Dan wenschen wij hem ook vrede. Wij vragen naar zijn vee en naar zijn oogst. Allah zij geloofd. Hij is tevreden. Het is alles gewoon. Hij zegt ineens: ‘Gij behoeft niet bang te zijn. Wij zullen u niet aanvallen.’ ‘Wij zijn niet bang’, bijten wij af, vijandig. Overal onrust en haat. Een Engelsche auto vaart voorbij. Grijs-militair | |
V.Het is kwart over achten. Wij juichen. De andere wagen is klaar. De chauffeur, in welwillend overleg met de reizigers, besluit niet naar Jeruzalem te rijden vannacht. Maar wel terug te gaan naar Jaffa. Wij rijden. Achter ons, achter de bergen van Judea is de hemel wit, waar de maan straks opkomen zal. Maar we zijn Ramleh nog niet aan, of de andere wagen stopt weer. ‘Doorrijden, doorrijden’, roept de bediende van de petroleum-zaak. Weer een mankement? Neen. De andere chauffeur heeft zich bedacht. Hij wil toch doorrijden naar Jeruzalem. Daar gaat hij. De maan, rood en nog bijna vol, is boven de bergen gekomen. Wanneer wij Ramleh doorrijden is zij hoog en wit. De weg breekt ons. Eindeloos door de vlakte. Telkens breuken, gaten en kuilen. En het maanlicht eentonig, koel, valsch. Poes-mooi. Lichtblauw. Moordvervelend. Om te stikken. Een nacht, donker, waaiend, met wisselingen van licht en donker is heerlijk. Maar dit is niets. Zachtblauw. Valsch blauw. Een gemeene streeling. Wat is het land benauwd. Rijden wij naar Jaffa? Misschien is de chauffeur waanzinnig geworden. Hij heeft vanmiddag de courant gelezen. Waarom heeft hij de courant gelezen? Waarom heb ik de courant gelezen? Bonk. Bonk. Hij beukt over den weg in een razende vaart. Ik heb honger. Dorst. Zal er straks plaats zijn in het hotel van den heer en mevrouw Benjamin Ben Nahum? O, bonk, bonk. Wij stuiven de landbouwschool, Mikweh Israël, voorbij. De Maan, waanzinnig-valsch, streelt mij met haar zachte, lieve stralen. O, als het koud was. Als het sneeuwde. Als het wild woei. Als het regende. Maar dit: de wereld blauw en onbewogen. En de warme martelende wind. | |
VI.Om tien uur zijn we te Jaffa aangekomen. De stad gestorven stil. En de chauffeur, die natuurlijk de baas is, verklaart, dat hij ons nu niet weer naar Tel-Aviv rijden zal. Het is te laat. Hij is te moe. Het is nog altijd krijgswet. En hij zal niet vóór half elf binnen zijn. Wij gebeukt en gebroken berusten. Rijtuigen zijn er natuurlijk niet. De bagage mogen wij in den wagen laten. Die zal hij morgen brengen naar het bureau in Tel Aviv. Want morgenochtend rijdt hij weder met nieuwe passagiers naar Jeruzalem terug. Vijf en vijftig piaster, wat zes gulden vijftig is. Voor de bagage extra. En over in drie uur. De trein doet vier of vijf. Wij zijn zeven uur onderweg geweest. En behoeven daarvoor niet extra te betalen. Goeden nacht. Daar gaan wij: de bediende uit de petroleumzaak met de juffrouw, die niet meer bont is. Maar grauw. Ik zelf met den man met de blouse. En dan de drie Amerikaansche vrienden, die zwaar zwijgen. In het Jiddisch. Het is niet langer twijfelachtig wat Nurks nu van ons zou hebben gezegd. Wij trekken voort. Een droevige karavaan in den nacht. Langs den weg naar Tel-Aviv legeren de tenten van Indische soldaten. In den zaligen mooien maneschijn bouwen de wijde, hooge, palmboomen. Is dat de stad in opstand? | |
VII.Zal er plaats zijn in het hôtel? Als er een plaats is, zal zij mij natuurlijk een plaats geven. Maar als er geen plaats is, zal zij zich verheugen. ‘Zij acht u wel, maar zij heeft u niet lief,’ heeft Adil Effendi gezegd. Ook ik heb haar niet lief. Hoe zoude ik? Zij heeft sproeten op hare handen. En zij spreekt Jiddisch. Maar het leven in dezen wonderschoonen maannacht is goed en eenvoudig. Er is plaats. Er is zelfs veel plaats. Leven en bedrijf staan in Jaffa nog stil. En nu er plaats is, vat ik ineens goede moed. Zij heeft mij toch niet lief. Is er niets te eten? Heb ik geen honger? Heb ik geen dorst? En ziet, hoe lief het leven mij heeft. Er is wittebrood. Er is boter en kaas. ‘Thee is er niet,’ zegt de goedhartige gastvrouw. ‘Dan moet u thee laten zetten,’ zegt de gast, dien zij nu eenmaal toch niet lief heeft. Buiten gaan zitten. Op het balkon. Heel ver de donkerblauwe zee zien in den lichtblauwen maneschijn. De witte huizen van Tel-Aviv. En over het zand heen, de Arabische buurt aan de zee. De honden blaffen. Waar is Jeruzalem? |