Feuilletons in het Algemeen Handelsblad 1919-1924
(1919-1924)–Jacob Israël de Haan– Auteursrecht onbekendNr 235 De lantaren van Moeder BrauseGa naar margenoot+Socrates was Aesculapius, toen hij stierf, een haan schuldig. Wij nu zijn een lantaren schuldig aan Moeder Brause, de hotelhoudster van Mootzah, dat een groot uur dravens te paard van Jeruzalem af ligt. Het is een oude schuld. Zij heeft ons de lantaren geleend toen wij eenmaal te wagen van Jaffa kwamen en El-Kuds, de Heilige, niet voor den avond halen konden. Wij hebben natuurlijk beloofd, dat wij de lantaren per eerste goede gelegenheid zouden terugzenden. Gij hebt dat alles in uw dagbladen gelezen. Herinnert gij u ook nog, dat Jadallah, de tweede staljongen, die de lantaren terugbrengen zou, hem heeft laten vallen en gebroken? Wij moesten toen natuurlijk een nieuwe koopen. En dat is slepend gebleven. Nu wij achteraf op zooveel dagen, ja, zoovele weken terugzien, begrijpen wij niet hoe wij Moeder Brause zóó lang zonder haar lantaren hebben kunnen laten. Maar 't gaat ten slotte niet langer. Wij zien den Man van Moeder Brause hier telkens door de stad rijden. Hij komt inkoopen doen voor het hotel. Hij heeft een héél oud wagentje en een héél oud paard. En zijn gezicht staat zorgelijk. Kan dat een andere reden hebben dan de slechte gang van zaken en de gebroken lantaarn? Wij kunnen dat niet langer loopen laten. Moeder Brause moet haar lantaren terug hebben vóór ik naar Jaffa ga. En dan neem ik een kloek besluit. Adil zal een lantaren gaan koopen in het blikslagersstraatje van de Bazar, waar de gezamenlijke blikwerkers van Jeruzalem eendrachtig bijeen zijn. Dat lantarens gemaakt worden van een petroleumblik weet gij. En dat men, maar dan moet men weten af te dingen, een goede lantaren koopen kan voor twintig piaster weten wij. Zondagavond, als de maan vol is, zullen wij te paard de lantaren brengen gaan. | |
II.De lantaren van Moeder Brause. Maar eerst het huisje van den schilder Isaäc Snowman. Hij is verhuisd van de buurt Mea Scheariem naar een huis, dat is gebouwd in den stadsmuur bij de Damascuspoort. Ik weet niet of Snowman in Holland zeer bekend is. In Engeland is hij héél officieel. Hof. Het werk is knap, hard. Academisch. Niet voor de bewogen jongeren van onzen tijd. Hij heeft hier bij de laatste tentoonstelling een felle, vijandige kritiek gehad: ‘gekleurd suikergoed, dat men ten onrechte aan het publiek voorstelt als kunst’. Toch geloof ik niet, dat deze schilderijen zoo slecht zijn, omdat Snowman zoo een mooi proza schrijft. En een schilder, die mooi gekleurd proza schrijft, kan geen slecht schilder zijn. Gij vindt zijn artikel ‘From a window in Jeruzalem’ in de Jewish Chronicle van 6 Mei. Voor ons, Aziaten, de laatste. Het is een kritiek op sommige toestanden hier. Hij geeft een beschrijving van de markt van Mea Scheariem. Hij wijst op het feit, dat het uitsluitend Arabieren zijn, die de dagelijksche behoeften aanvoeren: melk, boter, groenten, fruit. De Joden doen in oude kleeren en in pekelharing. Geen Joodsche boer te zien, noch eenig Joodsch landbouwproduct. In de koloniën is het evenzoo. De oudste en grootste is Petach Tikvah, dicht bij Jaffa gelegen. De kolonie is ruim en mooi aangelegd. De aanplantingen maken een goeden indruk: sinaasappelen, citroenen, amandelen, eucalyptus en druiven. Maar kom op de markt. Alles Arabische aanvoer. De erven om de huizen, geschikt voor groentenbouw, zijn onbebouwd en verwaarloosd. De meeste eigendommen zijn tot het dak verhypothekeerd. Rente wordt niet betaald. Iemand wilde eens hypothekair executeeren. De verkoop werd geboycot. Ook de mooie aanplantingen zijn financieel geen succes. De kolonisten zijn meer kooplieden dan boeren. Ze zijn volstrekt niet aan hun land gehecht. En hun kinderen blijven er niet. Er wordt veel voor onderwijs gedaan. Maar voor landbouw-onderwijs het minst. De koloniën zijn een mooi reclamemiddel voor verschijnende en verdwijnende reizigers. En hun schoone schijn heeft ons menigmaal goedgedaan. Maar innerlijk zijn ze voos. En een land kan zóó niet worden opgebouwd. Er is hier veel geld uitgegeven sinds meer dan veertig jaar. En er is weinig bereikt. Men moet eens lezen wat de bekende Palestinakenner Davis Triesch geschreven hoeft in de Jüdische Rundschau na zijne terugkomst, onlangs, uit Palestina. Men gaat nu te Petach Tikvah probeeren, de fouten, die Snowman heeft aangewezen, te herstellen. Groentenbouw, veeteelt, kippenkweek enz. | |
III.Deze booze schilder-schrijver, die het natuurlijk lang niet zoo goed weet als de menschen in Europa of Amerika, heeft zich een nieuw huis gehuurd. Het kan niet aardiger. Jeruzalem heeft nog zijn meterdikke muren, waarover men veilig wandelen kan. En zijne poorten, zwaar gekanteeld. Het huis van Snowman is een oud wachthuis in de Damascuspoort gebouwd. De Regeering heeft het laten herstellen en verhuurt het. De ligging is wel een beetje onveilig, vlak naast een politiebureau. Maar het uitzicht van het dak af gaat over het geheele Jeruzalem. Met den zwaren, statigen, koepel van de Omar-moskee dichtbij. En beneden al het bonte woelen door de nauwe Damascusstraat, dat dan ineens om eenen hoek kortaf verdwenen is. De buitenvensters zijn schietgaten, die uitzien over de nieuwe wijken naar de heuvelen heen. Wij zijn tegen den laten middag naar dezen boozen schrijver heengegaan. En toen wij op het dak zaten, hebben wij veel vergeten. Er was beneden héél Jeruzalem. Geen mooie, geregeld gebouwde stad, gelijk Amsterdam is. Maar een volle verwarring van huizen, hoven, kerken en torens, waarover de dag nu met alle kleuren speelt. Jammer, dat ik niet lang blijven kan. Want de plicht gaat voor het genoegen. En iedereen zal begrijpen, dat nu onze eerste plicht is, te zorgen, dat Moeder Brause haar lantaren terugkrijgt. | |
IV.Wij zouden om half acht afrijden. Tegen half tien komt Adil aan. Laat nietwaar? Ja, wij beleven ernstige tijden. Daarom is Adil ook in de christelijk-mohammedaansche club of in het koffiehuis geweest. Maar de paarden zijn weder vreugd. Een groot bruin paard voor Adil en een zwart dravertje voor mij. En wij zijn dadelijk in het wonder. De maan hoog en wit. De lucht zijde-nevelig blauw. Geen wolken. Geen lamp. Geen leven en geen geluid. De stad is heel vroeg stil. En buiten de stad is dadelijk niets. Wij zouden de groote Jaffastraat kunnen rijden. Maar wij rijden buitenom, langs de Birket Mamilla. Het is misschien de watergang des oppersten vijvers, welke is bij den hoogen weg van het veld des vollers. (II Koningen XVIII: 17 en Jesaja VII: 3.) Wij rijden langs het weeshuis, dat zeker het weeshuis is. En langs de kunstschool van Betsalel. Het is een buitenpad, met korte kantelende steenen. Wij kunnen alleen maar langzaam gaan. Het is een wonder. Het land droomt. Maar wij zijn wakker. De sterren zijn vaar-wit. Maar de maan sterk en hel. Er komt een koele wind van God over de heuvelen gevaren. Er zijn de lange, lage dalen. Hier en daar wat boomen. Alles diep en doorzichtig. Er is vrede. Ik denk wel aan de onrust en ik denk aan onze gevallenen. En volstrekt niet als aan iets, dat ver is en mij niet raakt. Het is héél dicht bij. En Adil, die naast mij rijdt, is een Arabische jongen. Toch is er vrede. We zijn nu op de Jaffastraat gekomen, de laatste buurt van Jeruzalem. Er is een doode in een huis, dat wij langsgaan. Wij hooren het verwilderde, luide, geklaag, dat hier een plicht is. Gelukkig is twee huizen verder een bruiloft, veel licht en mooie blijde muziek. Het laatste huis is het ziekenhuis: de Poorten der Gerechtigheid. | |
V.Dan laten wij de paarden loopen. Hun draf en hun galop gaan door de stilte. Er zijn de bergen met de zachte lijnen in het zilveren licht. De breede weg baant wit. Verdwijnt ineens om eenen dalhoek. Windt naar beneden en baant weder voort. Is dit een land in opstand? Is dit onrust? O, de wind, die ons liefkoost. En de maat van de paarden, waarop wij gaan. Het is koud. De nachten zijn altijd koud te Jeruzalem. Maar in een dal tusschen bergen is het ineens zoel, warm en stil. Wij rijden in een grooten boog om Liftah heen, dat diep in zijn dal ligt. Er is een mooie bron van zuiver water, dat in warme zomers naar Jeruzalem verkocht wordt. De huizen zijn van gehouwen steenen. Zij staan, verward te zamen in dezen nacht. Misschien is het wel het oude Neftoah. (Josua XV: 9.) Er zijn overoude ruïnen. De dikke Muchtar rijdt altijd op een groot wit paard. En verleden jaar zijn die van Liftah met stokken gewapend naar Jeruzalem getrokken. Het is hun slecht bekomen. En nu slapen zij. Wij rijden. Langzaam in onzen droom. Of ineens geweldig; zooals Arabische paarden gaan, in vaart. Het nachtverkeer langs den weg. Kameelen, zwaar geladen, met de zachte muziek van hun zilveren bellen. Ezeltjes, ook tot het uiterst gepakt, met den stelligen tred van hun mooie, hooge, pootjes. En de mannen, en de jongens daarbij, in wijde gewaden, beenen bloot, of alleen in puntige, breede schoenen. Wij zijn in de vallei van Mootzah gekomen, dat de Arabieren Koloniah noemen. Maar het is zóó mooi, en het rijden is zoo goed. Wij rijden door. ‘Als wij eens naar Jaffa reden?’ zegt Adil Effendi. | |
VI.Het is lang na middernacht, vóór wij stilhouden, terug, bij het huis van vader en moeder Brause. De vele kindertjes slapen in secties. Maar het café blijft den geheelen nacht open. Voor uitgaande wagens is het 't eerste station. Voor de thuiskomende het laatste. Jammer, dat de automobielen meest voorbijstuiven. Maar in deze nachten vol zonneschijn komen wandelaars van Jeruzalem. Wij geven de lantaren en wij verontschuldigen ons voor het lange verzuim. Wij vragen ook hoe het met de vele kindertjes gaat. Wij krijgen een heel lekker nachtsouper: worst, bier, gesneden augurken en wittebrood. En wij spreken natuurlijk over de politiek. Neen, men is niet bang te Mootzah. Ofschoon men maar met weinigen is. Acht gezinnen midden van alle Arabieren. Een tikje vijandig is men tegen Adil Effendi wel. Wij hebben in de Doar Hajom gelezen, dat er een bericht bij de redactie is ingekomen, telegrafisch uit Londen, waarvan de regeering de publicatie heeft opgeschort tot zij het ook zal hebben ontvangen. Natuurlijk zijn vele menschen toen naar het bureau van de courant gegaan, om te weten, wat dat is geweest. Vader Brause weet het: ‘er is een vergadering geweest van het geheele Engelsche Ministerie met vooraanstaande Parlementsleden, waarin besloten is, eene proclamatie te richten tot alle Mohammedaansche volken, dat de Balfourdeclaratie blijft gehandhaafd, en dat ieder feitelijk verzet daartegen krachtig zal worden tegengegaan.’ Ongelukkig weet ik het ook. Maar anders: ‘het mandaat zal worden geteekend en de immigratie wordt hervat’. Neen, zegt Vader Brause, zooals hij het weet, zoo is het goed. Hij heeft het telegram niet zelf gezien, maar hij heeft het gehoord van iemand, wiens buurman de Haäretz, den concurrent van Doar Hajom, verkoopt. Ja, dan zal het wel waar zijn. Ik-zelf heb het telegram óók niet gezien. In ieder geval moet het goed nieuws zijn. Wij zijn toch een lief, goedhartig volk. En wij verdienen een goed lot. Deze man is al het leed al weder te boven. Precies als verleden jaar na de verklaring van San Remo. Toen waren de menschen hier door het dolle geluk heen. Een jaar daarna is de immigratie gestopt. Wat zal het groote nieuws van de Doar Hajom zijn? En wat weer een jaar later? Maar zoo zijn we nu eenmaal. Brause klaagt over de verdeeldheid in onze eigen gelederen. Ja, zegt hij: ‘onze Heilige Leer is zonder fouten... behalve één. Dat God het volk van Israël geschapen heeft in twaalf stammen. Juda streed tégen Ephraïm... tegen Benjamin... zóó is het nog.’ Maar wij willen naar huis rijden. Het slanke, sterke, bruine paard. Het kleine zwarte paard. Wij zitten op. Wij zetten af. En ineens in vaart draven wij het dal van Mootzah uit. Het is ons boven alle beschrijving zalig. Vóór ons trekt een nachtkaravaan van kameelen en ezels met een zacht zilver rinkelen van bellen. In een strekdraf varen wij hen voorbij. Den weg naar Jeruzalem, dat hoog ligt. Morgen naar Jaffa. |