Feuilletons in het Algemeen Handelsblad 1919-1924
(1919-1924)–Jacob Israël de Haan– Auteursrecht onbekendNr 234 Zonder censuur.Ga naar margenoot+Bij mijn geloof! De censor is groot en wijs. En wij achten hem. Wij hopen, dat hij nog vele dagen zijn wijs bedrijf zal mogen voortzetten. Eer hij terugkeert tot zijn gewone taak van Engelsch hoofdambtenaar, wiens bescheidener gesties niet minder groot en wijs zullen zijn. Er moesten in dezen tijd eigenlijk geheel geen couranten zijn. Ze maken de lezers lui, leugenachtig en nieuwsgierig. 's Middags staan de menschen in troepjes voor het bureau van Haäretz, wachtend tot de courant van de pers komt. Een handpers nog wel. Daarmee verbitteren zij de Arabieren en geven aanleiding tot nieuwe progroms. Intusschen, voorloopig heeft de regeering de couranten nog niet verboden. Maar het Arabische spreekwoord zegt terecht: ‘een voorzichtige censor is de moeder van de porceleinkast’. En de onze is voorzichtig. Beter hard gecensord dan de mond gebrand. En een witte plek in Haäretz doet minder kwaad dan een artikel in de Times, waarin staat, dat het stopzetten van de immigratie zelfs voor éénen dag een misdaad en een domheid is. De Times komt hier vrij en wij mogen dat lezen in het Engelsch. Maar we mogen het niet lezen in Haäretz in het Hebreeuwsch. Ook wat de Egyptische bladen schrijven in Engelsch en Fransch mogen wij lezen zonder censuur. Maar vertalen in de joodsche bladen mogen wij niet. Gelijk geschreven staat: (Deuteronomium 25: 13-14) ‘Gij zult tweederlei weegsteenen in uwen zak hebben, eene grooten en eene kleinen. Gij zult in uw huis tweederlei Efa hebben, eene groote en eene kleine’. Vandaar dat de Hebreeuwsche couranten veel strenger gecensureerd worden dan de Arabische. Het Haïfasche blad Carmel schrijft een artikel over de mislukking van het Zionisme. Een gedeelte daarvan vinden wij overgenomen in Haäretz. Terecht. De Arabieren lezen zulke artikelen met genoegen. Waarom zou de censor hun dat genoegen ontnemen? Voor de Joden zijn zulke artikelen niet aangenaam. Waarom zou de censor ze ons niet sparen? Bij mijn geloof, de censor is groot en wijs. | |
II.Nu wij geen nieuws hebben in de couranten, doen wij het met geruchten. Iedereen is overtuigd, dat Frankrijk de hand in deze woelingen heeft gehad. Een oproerig Palestina en een rustig Syrië is een succes van de vuist van Gouraud boven den glimlach van Sir Herbert. De anti-zionistische Engelschen werken hier met de anti-Engelsche Franschen samen. In Damascus houdt men inzamelingen voor de families van de gevallen Arabieren te Jaffa. Wij hooren, dat minister Churchill tegen de glimlachende politiek van Sir Herbert is. Niet omdat de Zionistische zaak er door wordt geschaad. Maar omdat het prestige van Engeland lijdt en hij vreest voor moeilijkheden met de Mohammedanen in andere landen, wanneer men ten slotte hier gedwongen zou worden zeer streng op te treden. Dat zou dus neerkomen op een optreden van Engeland vóór de Zionisten. De locale Engelschen denken er anders over. Zij kunnen zich, terecht, niet voorstellen, dat eenig volk een antipathie tegen de Engelschen zou hebben om hun zelfs wil. Zij zeggen: ‘als Engeland van zijn Zionistische politiek te Palestina afzag, zou Palestina een rustig Engelsch protectoraat kunnen zijn, gelijk Transjordanië’. ‘En Egypte?’ vraagt ge dan. ‘O’, zeggen wij ‘Egypte is Palestina niet.’ En wie kan dat tegenspreken? Wij hooren, uit goede bron, dat Sir Herbert alweder met amnestie-plannen rondloopt. Hij zal de volgende week eene regeeringsverklaring afleggen. Het land zal dan weder voor de immigratie worden geopend. En aan beide zijden moet men dan maar weder vergeven en vergeten. Zoo iets lijkt ongelooflijk. Maar iedereen zegt het. En hier is alles mogelijk. Wij hooren, dat de Joodsche delegaties, die Sir Herbert hebben bezocht, zeer weinig voldaan zijn. Hij hoort alles aan in ongenaakbare onbewogenheid, maakt enkele aanteekeningen. En zegt, dat alles wel terecht zal komen. In het publiek doet men er het zwijgen toe. Maar velen weten al niet wat beter is: zijn blijven of zijn heengaan. Gebeten zijn de Joden ook op den legal secretary, mr. Norman Bentwich, van afkomst Zionist. Maar wiens rechterlijke ambtenaren, ook de pasbenoemde, niet zeer pro-Joodsch zijn. Men zegt, dat hij booze dreigbrieven heeft ontvangen. Het is wel niet waar. Maar iedereen gelooft het. En het teekent den toestand, waarin wij hier leven. De Arabieren van Tul-Karem bij Haïfa eischen het ontslag van mr. Bentwich. En trouwens ook van Sir Herbert in een adres aan de Fransche regeering, waarvan afschrift aan de Engelsche. Overigens is het hier heelemaal geen dolhuis. | |
III.Maar gelijk, zonder censor, geschreven staat te Deuteronomium IX vers 13: ‘Ik heb dit volk aangemerkt, en zie, het is een hardnekkig volk’. Zoudt gij wel willen gelooven, dat er menschen zijn, die deze censor niet liefhebben en achten? Ja, die zich zelfs tegen hem verzetten? De beide socialistische weekbladen, die hier uitgegeven worden, heeft men zonder censor afgedrukt. Natuurlijk is dat uitgekomen en de schalken zullen hun ongerechte straf niet ontgaan. Maar ondertusschen waren al een aantal exemplaren naar het buitenland gezonden. En is de waarheid, ja, denk u de waarheid, daar reeds bekend. Ook ik heb een exemplaar van beide bladen gekregen. Het beste van beiden is het weekblad ‘Kontreis’. Het opent met een groot aantal verklaringen van getuigen omtrent verdachte woorden en daden van Arabieren reeds vóór den eersten Mei. Reeds te voren bestonden er plannen om de Joden te overvallen. En het is dus onjuist het voor te stellen, gelijk de officieele berichten doen, dat de Joodsche arbeiders schuld aan de woelingen hebben. Na de getuigenissen betreffende ‘vóór de woelingen’ komen die betreffende: ‘het begin der woelingen.’ Het blijkt uit al die getuigenissen, dat de Arabische politie de Arabische winkeliers heeft gewaarschuwd hun winkels te sluiten. Ze zagen het blijkbaar aankomen. Een van de getuigen geeft de nummers op van zeven Arabische agenten van politie, die mede hebben gedaan aan de plunderingen. Of, die de orde bij de plunderingen hebben gehandhaafd en twisten tusschen de plunderaars hebben belet. Natuurlijk beweren die agenten, dat het niet waar is, en zij brengen Arabische getuigen in hun voordeel aan. Zoek het dan maar uit. Men zegt, dat Arabische politie-agenten hun oude uniformen aan bekenden gegeven hebben, die onder den schijn van de politie te zijn de Joden hebben gedood, geslagen en geplunderd. Verschillende getuigen geven de nummers van die agenten of quasi-agenten op. Anderen hadden de koperen nummerplaatjes van hunne kleeren afgenomen. Maar natuurlijk heeft iedere beschuldigde een alibi met vele waardige getuigen. Een schrikkelijk verhaal geven ooggetuigen van de slachting in het immigrantenhuis en de chaloetziem. De Arabieren zijn begonnen steenen te gooien. De politie heeft het huis opengebroken onder de bewering, dat de chaloetziem hadden geschoten. Elf jongens, waarvan enkele nog slechts een of twee dagen in het land waren, zijn op een vreeselijke wijze geslacht, gemarteld en geschonden. En zoo gaan de getuigenissen door: moord op den schrijver Brenner en de geheele familie van vijf personen, bij wie hij inwoonde. Het nieuwe stoombootje, waarmee de Joden passagiers en goederen van de booten op de reede vervoerden naar den wal: verbrand. De behandeling van de Joodsche gevangenen is slecht. Wie dit leest kan niet gelooven, dat dit gebeurt in het Land, dat ons Vaderland heet te zijn onder bestuur van eenen Joodschen landvoogd. Niemand zal de waarheid willen gelooven. Iedereen zal denken, dat wij overdrijven. Maar wij, die dit verleden jaar in het klein te Jeruzalem hebben medegemaakt, herkennen dezelfde menschen en wij herkennen hun zelfde bedrijf. Joden, die komen getuigen ten gunste van Joodsche gevangenen, worden ongenadig ingepikt onder de beschuldiging, dat zij hebben geschoten. Daarvoor staan dan dadelijk een zwerm Arabische getuigen klaar. Bitter is ons het lezen van de levensbeschrijvingen der vermoorden. In dit eerste nummer achttien. Verscheidene, die eerst heel enkele dagen in het land waren. En verscheidene voortreffelijke werkers onder hen. Geklaagd wordt over den loop van het onderzoek. De ambtenaren willen in Engeland niet bekend zien, dat men hier te doen heeft met een goed georganiseerden algemeenen opstand, die evenzeer anti-Engelsch is als anti-Joodsch. Men wil de zaak afdoen als een eenvoudigen twist tusschen Joodsche en Arabische extremisten op den eersten Mei. Men wil aan beide kanten evenveel straffen. En dan komen met een amnestie. Dat zou eenvoudig ongelooflijk zijn. Op die manier denkt men beide volken te bevredigen. Men zal hen beiden slechts verbitteren. Over het algemeen worden de Joden het zwaarst gestraft. Opdat de waarde haven- en kadewerkers van Jaffa toch goed zullen beseffen, hoe onpartijdig de Joodsche landvoogd is. De plunderaars worden gestraft als gewone dieven, met een week of zes. Omdat de Engelsche rechters in het geheele geval niet meer willen zien dan een gewonen twist. Een Jood, wiens zwager is gedood en wiens winkel werd geplunderd, heeft drie maanden gekregen voor het hebben van een revolver. Schepen zijn met immigranten gekomen. Te Haïfa en te Jaffa. Ze mochten niet landen. Ze zijn doorgegaan naar Port-Said. Maar daar ze in Egypte ook niet landen mochten, moesten ze terug naar Triëst. Dit heeft onder de werklieden hier een booze verbittering gebracht. | |
IV.Men staat natuurlijk tegenover Sir Herbert machteloos. Men kan zich te Londen over iederen landvoogd beklagen. Alleen over den Zionistischen Sir Herbert Samuel niet. Wij hebben dat gevaar dadelijk geweten. Maar nu zien wij het in zijn vollen omvang. Wat er gebeuren zal, weet niemand. Een teeken van de stemming. Verleden jaar, op de Sabbath der Vertroosting is Sir Herbert voor het eerst naar de Synagoge gegaan. Hij heeft daar de afdeeling gelezen, die begint: ‘Troost, troost, mijn Volk’ (Jesaja XL). En Kontreis schrijft: ‘Troost, troost mijn Volk’, heeft de Landvoogd in de Synagoge gelezen. Heel Jeruzalem is erbij geweest, de rabbijnen, Ashkenasische, Sefardische en Mizrachistische, ouden en jongen, Eliëzer Ben Jehoedah en Wladimir Jabotinsky... troost, troost mijn volk.’ Ja, zegt de Kontreis: maar waarom heeft de Joodsche landvoogd nu geen woord van troost voor de families der vermoorden, voor de geplunderden, voor de mishandelden? De Arabische politie heeft het ergst medegedaan. Troost, troost mijn volk. De rechters van den Joodschen Landvoogd spreken recht op de wijze van verleden jaar. Troost, troost mijn volk. De immigranten worden voor de havens van het vaderland teruggezonden door de ambtenaren van den Joodschen Landvoogd. Laten ze teruggaan naar hun oude woonplaatsen. Troost, troost mijn volk. Ook voor Sir Herbert is de olijfberg vlak bij de Tarpejische rots. Misschien zal de politiek van den glimlach toch de juiste blijken te zijn. Misschien is geen andere politiek thans mogelijk. Maar we hebben geen vertrouwen meer. En hoe veel ongelukkiger zouden wij ons nog gevoelen, wanneer wij den censor niet hadden, die wijs en groot is. |