Feuilletons in het Algemeen Handelsblad 1919-1924
(1919-1924)–Jacob Israël de Haan– Auteursrecht onbekendNr 233 Kleine dagenGa naar margenoot+De toestand is hier nog altijd gespannen. Sommigen zeggen, dat de Regeering den toestand meester is en meester blijft. Anderen, dat wij pas aan het begin van groote woelingen staan. Maar denk toch niet, dat het al te erg is. Het is erg. En wij lijden eronder. Maar wij doen allen ons best door ons werk en door onze geestkracht er weder bovenop te komen. Wij doen het leven zoo gewoon als het maar mogelijk is. Wij genieten van den zomer, die niet al te heet is. En van de maannachten, die zalig koel zijn. De wind onthoudt ons zijne kussen niet. En mijn klein huisje waait vol van de witte bloesem van eenen boom, waarvan Adil den Arabischen en ik den Hebreeuwschen naam niet weet. Ook den Hollandschen weet ik niet. Maar morgen zal Bedra komen, de werkvrouw van het weeshuis. Zij zal het kleine huisje schoonmaken. Ik zal haar drie shillingen geven. En wij zullen beiden tevreden zijn. Allah is groot. Dus zullen wij ook rustig en blijmoedig alles aanvaarden, wat Allah over ons besloten heeft. Wij weten, dat de bloesem van de boomen wit is. En het bloed van onze gewonden bloeit rood. | |
II.Er wordt op mijn deur geklopt. Er wordt, in het Hollandsch, gevraagd of ik thuis ben. Maar ik ken den bezoeker niet. Hij blijkt de heer Van Kempen te zijn uit Rotterdam, die voor zaken hier is. En die de groeten komt brengen van eenen gezamenlijken bekende. Hij is mij dus welkom. En ook Adil Effendi is hij welkom. Want iedereen, die dit leest, heeft reeds begrepen, dat Adil, glimlachend en bescheiden, eens komt kijken, wie de vreemde bezoeker is in het huisje van zijnen vriend. Het is de vastenmaand van Ramadan. Hij doet dus niets. De overige maanden doet hij niet anders. Het leven is zóó kort. Waarom zou men het verknoeien met werken, wanneer men geld genoeg heeft om niets te doen? Wie vergoedt mijnen vriend Adil Effendi den tijd, dien hij als mooie, luie klerk in de Regeeringsbureaux heeft doorgebracht? Gelukkig heeft hij de Regeering verlaten. Hij is nu in de politiek. Het kost wel geld, de politiek. Want er zijn telkens collecten en inteekenlijsten. Maar de bioscoop kost ook geld. En men leert er niets. In de christelijk-mohammedaansche club leert men mooie woorden. ‘Ik ben een patriot’, zegt Adil blozend. Hij weet wel niet, wat het is. Maar Moussa Kazem Pascha, el Husseini, wiens familie van den profeet afstamt, is óók een patriot. En waarom zouden wij het dan niet zijn? Wij hooren, dat de eerste indruk van Jeruzalem op onzen bezoeker niet groot is geweest. ‘Het is een nest,’ zegt Adil glimlachend en verwaten. Hij tipt Engelsch. Een mooie taal. De heer Van Kempen blijkt een goede amateurfotograaf te zijn. Hij wil na zijn thuiskomst te Rotterdam een lezing met lichtbeelden houden over Jeruzalem. Adil zal dus vanmiddag met hem uit wandelen gaan. Zij zullen den tuin van Gethsemané zien en de wegen van den Olijfberg. ‘Stel u er niet te veel van voor,’ tipt Adil Engelsch: ‘'t is Parijs niet.’ | |
III.Wij zijn den volgenden dag met ons drieën uitgegaan om de stations te fotografeeren van de Via Dolorosa. Het is een mooie, zoele middag geweest. Van de Post zijn wij naar beneden gegaan, langs de Damascuspoort, buiten de stad, waar de wijde uitzichten zijn. En de stad weder in door de Stephanuspoort, die Adil natuurlijk Bâb Sitti Marjam noemt. De Via Dolorosa is een nauwe, ruw gesteende straat. Echt van Jeruzalem. Met stoepen en trappen. Hier en daar overwelfd. Telkens met inzichten in zijstraten. Het licht slaat er neer met scherpe kanten en schaduwen. Adil heeft nooit van de Via Dolorosa gehoord. De duizenden stoeten van pelgrims zijn er al in zeven jaar niet geweest. Maar 't is toch aardig, dat er te Jeruzalem zoo veel te fotografeeren valt. El-Kuds is toch maar eene mooie stad. De menschen zijn rustig. Zij zitten op de stoepen onder de koele schaduwbogen en zij spelen met dobbelsteenen en met kaarten. Toch is het ons soms alsof wij met booze blikken worden aangezien. Er wordt een foto opgezet. Een jongen staat hinderlijk voor het toestel. ‘Ga wat opzij’, zegt een van ons. En de jongen dadelijk kwaad en vijandig: ‘Neen. De straat is evengoed van mij als van u-lieden.’ Wij zien elkander aan. Welk een dwaze knaap! En hoe dwaas moeten zijn ouders reeds zijn geweest! Hij loopt weg, terwijl hij slechte woorden spreekt. ‘Ja’ zegt Adil met de wijsgeerigheid, die men in de christelijk-mohammedaansche club leeren kan: ‘dat is een bolsjewiek. Vroeger waren er geen bolsjewieken. Bij mijn geloof niet. Maar de Zagjoenen zijn gekomen, en zij hebben het hun geleerd. Alle Zagjoenen zijn bolsjewiki. Bij den dood van mijnen vader!’ | |
IV.Toch is El-Kuds een lieve stad! Het negende station van de Via Dolorosa is voor het Klooster van de Kopten. Hier hebben wij maar een kleine gemeente. In Egypte daarentegen zijn er nog eenige millioenen. Wel is hier een bisschop, dien wij kennen en dien wij natuurlijk achten. Hij heet Joehna el Antony. Wij, die hem achten, zeggen Aboe Joehna, Vader Joehna. Het klooster van de Kopten is een stille, mooie plaats in het drijvende leven. De portier vraagt ons of wij den ouden beroemden regenbak niet willen zien. Meer dan veertig treden onder den grond, en daar zijn nog oude, merkwaardige metselwerken. Maar wij willen dit liever later eens doen. Wij vragen nu Aboe Joehna zeer bedeesd, of wij hem niet eens zouden mogen fotografeeren. Een bisschop. Een Koptische bisschop. Maar de Kopten zijn, bij mijn geloof, menschen van nette familie. Zij hebben een eigen kapel in de Grafkerk. En ziet, het leven is toch ook vaak genadig: deze bisschop wil niets liever dan gefotografeerd worden. Laten wij nu in den salon van het klooster gaan en een kopje koffie drinken, dan zal Aboe Joehna zich kleeden in een mooi gewaad en zijne fraaie sieraden aandoen. En dat doen wij. Hoe fraai en waardig komt Aboe Joehna aangestapt. Een groot kruis met diamanten en een emaille medaillon met diamanten aan gouden kettingen op zijn borst. En een heel mooie, waardige haarkam in zijn hand. Zoo een mooie, waardige haarkam heb ik vroeger toch nooit gezien. Terwijl de heer Van Kempen instelt, kamt de bisschop zijn baard. Het wordt een mooie foto. Willen wij hem niet nog eens fotografeeren. Bijvoorbeeld: in een gouden zetel met brokaat van rood en goud, die staan zal op een fraai tapijt? En ook dat wordt weer een mooie foto. En (zijn er zóó welwillende bisschoppen in Amsterdam?) nu mag ook Adil gefotografeerd worden zittende in den zetel van goud, met het brokaat van rood en goud, die staat op een zoo fraai tapijt. Allah is groot. | |
V.Er is eene uitnoodiging van den gouverneur van Ramallah voor een thee-bezoek. Als wij met ons drieën eens Zondag gingen? Adil moet dan zorgen, dat zijn broeder Hassan Effendi ons een heel mooien wagen geeft met Jadallah als koetsier. Maar El-Kuds is El-Kuds niet meer. Want Zondags is er een groote staking uitgebroken van alle koetsiers. Zij hebben een twist met het stedelijk bestuur over boeten, nummers en standplaatsen. De eigenaren van de rijtuigen trekken één lijn met de koetsiers ofschoon ze gewoonlijk twee lijnen trekken. In geheel El-Kuds is nu geen rijtuig op straat te zien. Hassan Effendi is de leider van de eigenaren. Hij heeft vele en fraaie rijtuigen. En men acht hem. Maar het is duidelijk, dat hij ons nu ook geen rijtuig geven kan. Jadallah zou trouwens niet willen rijden. Ik ben héél boos. Moeten wij thuisblijven voor eene staking? Is dat soms ook de schuld van de Zionisten? Ja, zegt onze vriend Ibrahîm el Dajani, die deze vraag gehoord heeft: ‘ook dat is de schuld van de Zagjoenien... vroeger waren er nooit stakingen en ieder was tevreden.’ ‘Ibrahîm’, antwoord ik op deze dwaze woorden: ‘Allah heeft u weinig verstand gegeven.’ Maar wij hebben de staking gebroken. Hassan wil niet rijden. Adil wil niet rijden. Maar Subhi wil rijden. Laten wij nu, om geen opschudding te maken, wandelen naar de Damascuspoort. Dan zal hij daar komen met het mooie, bruine, wagentje leeg. En met twee paarden, die héél goed gaan. En zóó, dien zoelen zachten Zondagmiddag, waarlijk een wonder, zijn wij gereden langs het dorp Schafat, dat waarschijnlijk is de Priesterstad Nob in het land Benjamin. Wij hebben het mooie gezicht gezien op Jeruzalem van den Tell el Fûl, dat Boonenheuvel beteekent. Links ligt Nebi Samwîl, het bijbelsche Mizpah. Op een heuvel hoog rechts het dorp El-Râm, dat vrij zeker Ramah-Benjamin is. Vóór Ramallah ligt het Mohammedaansche dorp El-Bireh met goed water en met oude ruïnen. Het is een zonnige, verhelderde middag. Van het bovenbalcon van het gouvernementsgebouw zien wij Jeruzalem héél ver. Wij zien ook Jaffa, de duinen van Jaffa, de zee van Jaffa. Het is zóó wijd, zóó zonnig, zóó stil. De avondmiddag begint. Wij hooren, dat in Ramallah alles rustig is. Het is het noordelijkste district van het gouvernement van Jeruzalem. Het heeft meer dan zestig dorpen en meer dan 30,000 bewoners. Een groote en welvarende streek. Verleden jaar waren er roovers in het district. Men heeft ze niet kunnen vangen. Maar men bemerkt hen ook niet meer. Misschien zijn ze elders heen. De gouverneur is zeer tevreden. Ook wij zijn zeer tevreden, wanneer wij rijden naar huis terug in den betooverden maneschijn. Het is juist het eerste kwartier voorbij. Maar de maan brandt van zilver. Er ademt een volle vrede over het land. Is dit een land in onrust? Een land in opstand? De paarden gaan, goed in de maat. Ik luister, en ik zie de scherpe maanschaduw van den wagen gaan. De nachtwind bloeit op. Wij komen thuis in éénen toover. | |
VI.Ik heb gisteravond de Doar Hajom gelezen. En ik zie een bericht: ‘Aanslag op het leven van den gouverneur van Ramallah,’ het district met meer dan zestig dorpen en meer dan 30,000 menschen, waar alles zóó rustig is. De gouverneur was uitgereden met eenige politie-agenten, buiten Ramallah, toen hij door gewapende Arabieren beschoten werd. Een politiepaard werd doodgeschoten. De daders ontsnapten. De Regeering heeft nu krijgsvolk naar Ramallah gezonden om deze booze Arabieren te vangen en zwaar te straffen. Wij hebben hier een courant Maraat es Sark, dat natuurlijk ‘Spiegel van het Oosten’ beteekent. En die spiegelt daar een hartig, schijnheilig, woordje over. Misschien is het die oude rooversbende weer. Of misschien is het een nieuwe rooversbende. ‘In Turksche tijden is dat nooit gebeurd, dat rooverbenden eenen gouverneur hebben aangevallen. De aanval op eenen Engelschen gouverneur is eene zware beleediging voor de regeering, waardoor haar gezag en haar invloed zeer worden verzwakt. En wanneer de misdadigers en de ordeverstoorders niet duchtig gestraft worden, dan zullen de gevolgen bedenkelijk zijn en de openbare veiligheid zal lijden.’ Ja, de Maraat es Sark is een fraai en waardig blad. En de koetsiers van El-Kuds hebben hunne staking gewonnen. Vandaag rijden wij weer. Allah is groot! |