Feuilletons in het Algemeen Handelsblad 1919-1924
(1919-1924)–Jacob Israël de Haan– Auteursrecht onbekendNr 213 Bischoem el Hawa/een reisje naar Zuid-Palestina (10)Ga naar margenoot+Wanneer ik wakker word gemaakt in den nacht in het kamertje in het herbergje van Gaza, staan de twee jongens er, Josef en Benjamin. Zij zouden ons héél vroeg roepen. En zij hebben ons héél vroeg geroepen. Want al den tijd, dien wij noodig hebben voor het wasschen. Maar dat is niet veel. Wij worden onderweg al aardig vies. En den tijd, dien wij noodig hebben voor de gebeden en voor het eten zullen zij mogen spelen met de paarden. En zoo zal dit mij van Gaza bij blijven. Ook wel de pottenbakkerijen. De vlechterijen van grove en van fijne zeven. De vijf meisjes met de koppen van kroes, die 's morgens acht uur zaten te kaartspelen aan den openbaren weg. Maar meest de groote losgelaten vreugd van de twee joodsche jongens, wier vader een vrije boer in Bessarabië is geweest. Twee, drie dagen zijn wij als koningen geweest onder de schooljongens van Gaza zonder onderscheid van ras en geloof. Nu vallen zij weder terug in de vaalheid van hun paardeloos bestaan. Maar zij verzekeren ons, dat zij deze paarden nooit, neen, nooit zullen vergeten, En ook ons zullen zij niet vergeten. Zoo heb ik Gaza lief om al hun lieve vreugd. Men heeft een stad soms lief voor minder. | |
II.Wij zijn allen tevreden, wanneer wij afrijden. Ook de hôtelhouder. Toch moge Allah hem zegenen. En ook de beide jongens moge hij zegenen. De dag is nog vroeg. Het landvolk gaat naar de stad om te verkoopen. Zij hebben mooie kippetjes. Wit, zwart en bont. Zij hebben gerst voor zeven piaster min een kwart. Ja, voor zes piaster de rotel. Onze vriend, de bakker, staat aan den weg, en doet zijn koopen. Wij rijden langs het duizenden soldaten-kerkhof, dat zoo ligt met de glooiende heuvelen achter. En de wijde, rijke, vlakte voor. De vlakte van Gaza vruchtbaar: gerst, sinaasappelen, amandelen, druiven, abrikozen. Gaza heeft altijd alles het eerst. Hebron, dat hoog ligt, veel later. De boomen staan hier nu in vollen bloei. Vroeger was de vlakte ook schatrijk aan olijfboomen. Maar de Turken hebben de boomen geveld voor aanleg van militaire spoorwegen. Het is eigenlijk wel een groote overmoed geweest, deze luchtschepping midden in den grooten regentijd. Maar Allah heeft ons zóó liefgehad. Wij zijn er goed doorgekomen. Wij hooren, dat het verderop naar het Noorden geweldig geregend heeft, drie lange dagen lang. Het waait nu zacht en heerlijk. Wij snoepen bonbons uit de fabriek te Jaffa, waar de staking nog altijd voortduurt. Den weg naar Beth-Hanûn laten wij liggen voor wat hij is. Omdat wij niet op weg zijn naar Beth-Hanûn, maar naar Medjdel. De weg is hartbrekend. Abdoel-Salaäm weer met de teugels van het wagenbewind. En Hadj Achmed aan de rem, zonder welke een Palestinensische wagen nu eenmaal geen wagen is. Dorpen noch huizen, die wij zien. Er zijn de kudden van koeien, geiten en schapen. Allen met hun klein vee. En er zijn de herdertjes, die naar onzen wagen kijken. Hun kleeren waaien op den wind. Zij duiken weg in hunne schoudermantels van grijs en bruin gestreept. Wij rijden door een veld vol fijne viooltjes. Door een loopgraaf. Langs het dorp Burberah met mooie tuinen. En waar nu in den regentijd een groote vijver staat. Maar men heeft er veel last van zandstuivingen. | |
III.De paarden hebben wel geloopen. Het is nog mooi in den morgen, wanneer wij te Medjdel aankomen. Wij rijden dadelijk door naar Askalon. 's Middags weder Medjdel. De weg naar Askalon is een zware zandweg. Voor de paarden wel héél zwaar. En als wij dan op halfweg zijn gekomen, stijg ik uit. Abdoel Salaäm en Achmed zullen bij de paarden blijven. Zij zullen hun eten geven. En zij zullen zelve ook wat eten. Ik ga alleen door het land der Philistijnen naar Askalon. Een heerlijk land. Overal liggen de goede gaarden: sinaasappelen, citroenen. Boomen en boomen vol. De hooge palmen wuiven op den wind. Tegen den wind in loop ik de zee tegemoet. Er is een rijweg, waar ik in de schaduw verscholen een bron zie. Meisjes en vrouwen loopen af en aan, die groote zwarte kannen van Gaza op hun hoofd dragen. Al deze mooie tuinen behooren bij het kleine dorp Dschôra. Er wordt daar heel wat visch gevangen en die wordt op heel wat ezeltjes naar Jeruzalem gebracht. Tusschen twee heuvelen ineens de open zee. Er staat een volle Westenwind. De golven breken hun reven. Het strand ligt breed en leeg. De zee der Philistijnen. Zal het onze zee nu zijn? Van Dschôra door de oase terug en naar de ruïnen van Askalon. Er zijn nog heel enkele huizen. Maar verder ruïne, deze tweede stad van de Philistijnsche pentapolis. Askalon was een Egyptische vesting in den tijd van Ramses II vóór de Philistijnen er kwamen. Misschien zijn die van Kreta te Askalon gekomen. Misschien uit Egypte. Van de groote vijf Philistijnsche steden: Gaza, Askalon, Ashdod, Ekron en Gath, lag alleen Askalon aan de zee (Jeremia 47: 7). De andere lagen aan den grooten landweg van Egypte naar Syrië. ‘Verkondigt het niet te Gath, boodschapt het niet op de straten van Askalon’, zoo beklaagt David Jonathans dood. (II Samuel 1: 20) Het was altijd een groote rijke stad. Minder anti-joodsch dan andere gehelleniseerde steden. En daarom ook door de Maccabeeën meer gespaard. Askalon was de eerste stad in Palestina, die onder Romeinsche bescherming stond. Eeuwen lang was zij een bloeistad van Grieksche cultuur. Vandaag is er de wind, de zon en de zee. Herodes heeft de stad volgens Josephus zeer verfraaid. Er zijn pilaren gevonden uit Herodes' tijd. Benjamin van Tudela vermeldt twee Askalons. Eén aan zee. Eén in het land. Waaruit sommigen dan weer besluiten, dat het oude Philistijnsche Askalon toch niet aan de zee zou hebben gelegen. In den tijd van de kruistochten was Askalon een belangrijke haven. De stad lag in een halven cirkel van wallen met de zee als koorde. In den Zuidwesthoek lag een kleine haven. Van de oude vestingwerken zijn nog deelen te zien. De muren moeten wel een paar meter dik zijn geweest. Van boven den heuvel af, heeft men een goed gezicht op de plaats, waar eens de rijke stad stond. Ik bouw de stad weer op, terwijl de wind waait. En de zeeën breken. Zal de nieuwe tijd die oude stad weder opbouwen en tot bloei brengen? Zij ligt vernield in zoo een rijke buurt van gaarden. Er is een overvloed van zeldzaam goed water. En hoe ongelukkig gehavend leeft haar groote naam nu voort in den naam ‘schalotten’, de fijne uiensoort, die zij in den ouden tijd reeds uitvoerde. (De Engelschen zijn er weder opgravingen begonnen. Voorloopig met succes.) | |
IV.Ik ben heel lang weggebleven. Abdoel Salaäm heeft lang gewacht. Toen is hij ongerust geworden. En hij heeft Achmed uitgestuurd om mij te zoeken. Nu moeten wij weder wachten, tot Achmed terug is. Maar als wij dan weder alle drie bij elkander zijn en ook de paarden goed zijn uitgerust, dan rijden wij den zandweg, die nu daalt, naar Medjdel dat sommigen houden voor Migdal Gad genoemd in Josua 15: 3.7. Het is een groot dorp. Een kleine vijf duizend menschen. Met een postkantoor. Een onder-gouverneur. Een station aan den spoorweg Gaza-Ludd. Een groote meelmolen, die vroeger door een Duitscher gedreven werd. Een bedrijf veel in handen van Duitschers. Nu misschien een goed bedrijf voor Joden. Het eischt nogal wat technische kennis. Er is een mooie moskee, waarin veel oude steenen verwerkt zijn. Er is een mooie minaret. Medjdel is vooral bekend door zijn groote weverijen. Hier wordt de sterke stof geweven, waarvan de fellachen-vrouwen haar japonnen maken. Lange banen, dertig centimeter breed. Of breedere van veertig of acht en veertig. Ze zijn zwart met aan de kanten rood, blauw of groen. Twee banen worden aan elkander genaaid. En zoo verwerkt. Dan dragen de dames der fellachen zwarte japonnen met strepen van rood, groen of blauw in de lengte. Wij zien een groote spinnerij, meters, meters lang, heel vredig in de buitenlucht op het kerkhof. De koeien grazen er. En de herdertjes van de koeien spelen er. De weverijen zijn letterlijk overal. In alle huizen. In alle hoekjes. In alle holletjes. Het is hier alles nog handwerk. De meester van een van de mooiste weverijen, waar wel drie man werken, verzekert ons, dat hij in zijn magazijn op de markt nog heel wat mooiere stoffen heeft. Hij gaat ons plechtig voor. En de geheele straatjeugd volgt ons. Wat hier nog iets anders is dan schooljeugd. Ook de politie-agent van Medjdel wandelt mee. Hij is nog heel jong. Af en toe slaat hij de straatjeugd uiteen. Het magazijn aan de markt van den voortreffelijken wever van Medjdel blijkt een open winkeltje te wezen, dat door des wevers zoon gedreven wordt. Bijgestaan door groot en klein nemen wij de stoffen in oogenschouw. Abdoel Salaäm koopt voor het ongedienstige dienstmeisje Amni mooie groen-zwart-roode banen voor een japon. Moge zij het loonen! Ik koop breede banen met zijde doorgeweven. Heel mooi en heel gaaf gedaan. Ik vind ook een prachtigen doek van rood met wit. Dan nog een tafeldoek van zacht rood. En ook zoo een van heel zacht blauw. Die na ons komen zullen het wel met fabrieks-arbeid moeten doen. Wij zijn tevreden. Ook de houder van het magazijn-aan-de-markt is tevreden. Wij wandelen dus terug, met den diender en de straatjeugd. Maar 't moet gezegd, dat allen, ook de diender, zich netjes gedragen. Medjdel is een bloeiende marktplaats met een groot, vierkant marktplein. Wij willen vandaag nog rijden naar Esdûd, het oude Ashdod. En wij hebben nog veel te doen. Wij moeten nog sinaasappels koopen. En een kopje koffie drinken, waarop wij overigens onthaald worden door een kennis van een kennis van Abdoel Salaäm, wat om zoo te zeggen familie is. De jeugdige diender krijgt ook een kopje. Wederkeerig snoepen zij van onze bonbons. Iedereen acht ons. Wij hooren, dat het drie dagen lang vreeselijk geregend heeft. Is dan de weg naar Esdûd, dat vroeger Ashdod heette, nog wel goed? Er wordt ons verzekerd, dat de weg. heel goed is. Als 't niet waar is, zullen wij het zelven wel zien. Waarom zou men ons verdrietige woorden zeggen? Achmed heeft de paarden en den wagen nagekeken. Alles goed en gaaf. Daar rijden wij weer. Op weg naar Esdûd. |