Feuilletons in het Algemeen Handelsblad 1919-1924
(1919-1924)–Jacob Israël de Haan– Auteursrecht onbekendNr 212 Bischoem el Hawa/een reisje naar Zuid-Palestina (9)Ga naar margenoot+Gisteren was het de vijftiende dag van de maand Schebath. Nieuwjaarsdag voor de Boomen. De zon begint dan weder op haar macht te komen. Voor den jongen joodschen jischoeb hier is de vijftiende Schebath een nationale feestdag. Er worden optochten van schoolkinderen gehouden. Er worden boomen geplant. Verleden jaar waren wij met velen te Mootza bij Jeruzalem. Een groep van boomen geplant door generaal Bols, generaal Storrs, Oessiskin en Mr. Herbert Samuel. Er is veel gebeurd van jaar tot jaar. Sir Herbert Samuel. Wat zal het nieuwe boomenjaar nu aan groei en bloei geven? Dit jaar hebben wij het feest te Gaza gevierd. De Joodsche bevolking van Gaza bestaat uit nog geen tien familiën. De meesten zijn na den oorlog uit Rusland in het Land gekomen. En vaak nog maar enkele maanden hier. Deze Nieuwjaarsdag is de eerste nieuwe joodsche feestdag, die in Gaza werd gevierd. Ook de school wordt ingewijd. Eén kamer. Eén onderwijzer. Veertien kinderen. Van alle mogelijke talen en geboorteplaatsen. En daar moet nu één joodsche bevolking van worden gemaakt. Er is één onderwijzer. Bovendien geeft een joodsche regeeringsambtenaar vrijwillig les in het Engelsch. En een ander in gymnastiek. Het onderwijs is een eisch, die zwaar op den jischoeb drukt. De Arabieren hebben daar zoo geen last van. Deze school staat weer onder den algemeenen onderwijsraad. De orthodoxe onderwijsraad heeft zich Gaza ook weer laten afnemen. Dat zijn de resultaten van de samenwerking. Het zal nog wel mooier worden. Er zijn twee niet-Joodsche kinderen op school. Een Italiaansch en een Armeensch. De verhouding tusschen de Arabieren en de Joden is tot dusver goed. Maar men moet zien, hoe het worden zal, wanneer de joodsche jischoeb in macht en in wil toeneemt. Den feestdag hebben wij in de school heel aardig gevierd. De onderwijzer heeft toepasselijk gesproken. En de kinderen hebben toepasselijk gezwegen. Ze hebben heel aardige joodsche liederen gezongen. Ook het Italiaantje en de kleine Armeniër. Wij zijn gefotografeerd. Wij hebben gegeten van de vruchten van ons Land. Gelijk dit op den vijftienden Schebath behoort. Sinaasappelen, mandarijnen, die hier Joessef Effendi heeten, vijgen en dadels. En ieder van de kinderen heeft in een mooien, zwarten pot van Gazasch aardewerk een stekje geplant. Een klein meisje het eerst, dat Tikvak, de Hoop, heet. En, dit is nu weer typisch joodsch, er is dadelijk een collecte gehouden voor een schoolbibliotheek. Iedereen heeft gegeven. En niet weinig. Er is onder de eenvoudige menschen hier nog wel liefde en wil. 's Avonds heeft de maan geschenen, als een zon zoo vol, in het hofje van ons herbergje te Gaza. | |
II.Er waren niet minder dan zes reizigers vannacht. O, er zijn in het leven van iederen hotelhouder van die zachte, bloeiende maannachten, waarin het aantal reizigers het aantal van zijn kinderen evenaart, ja, overtreft. Zoo een zeldzamen maannacht heeft de hotelhouder van Gaza, in het land der Philistijnen, beleefd. Dat zij met alle zeven onder het afdak buiten hebben geslapen, begrijpt iedereen, die Gaza kent. Het heeft vannacht geregend, wat heel noodig is voor de gerst van Gaza. Maar onder het afdak is het droog en frisch. Wij zullen vandaag naar het slagveld bij de Wadi Gaza rijden. Maar als ik in de khan kom kijken, vind ik Hadj Achmed in het mooiste humeur van de wereld. Hij heeft al héél vroeg de paarden gezadeld. En de stoute, joodsche, jongetjes Jozef en Benjamin, zijn als effendis op gezadelde paarden uitgereden. Want Hadj Achmed is een wijs man. Hij heeft vannacht in den mooien maneschijn overdacht, dat men meer baksjisj vangt met gezadelde paarden dan met azijn. Zijn vader was nog een veel wijzer man. Hij was héél zwart. En hij heette eenvoudig Jaäcoeb. Maar omdat hij zoo verregaand wijs was, werd hij bijgenaamd sjeikh Jaäcoeb. Hij was het erkende geestelijke hoofd van de Soedaneezen te Jeruzalem. De zoon van dezen wijzen sjeikh Jaäcoeb verzekert mij, dat Jozef en Benjamin héél aardige kinderen zijn. Hij heeft hun daarom de paarden ook gaarne gegeven. Als zij vanmiddag willen, mogen zij gerust nog eens rijden. Het is niet goed voor paarden zoo veel te eten en zoo weinig te werken. Iedereen begrijpt, dat deze nieuwe wijsheid wordt beloond met een pakje sigaretten. | |
III.De heeren Jozef en Benjamin, gebroeders, verwaardigden zich tegen tienen de paarden binnen te brengen. Achmed vervloekt hun vader, hun moeder en hun geloof. Hij zweert, dat wij, zoolang hij daar is, geen voet meer in de khan zullen zetten. En dan rijden wij af. Wij rijden langs de werkplaatsen van de pottenbakkers. En langs de werkplaatsen, waar de fijne melkzeven worden gemaakt. Mooi handwerk. Men maakt hier ook grove zeven van kameelenhuid, die met een klein handmesje aan smalle reepen wordt gesneden en dan gevlochten. Wij zien ook de blauwververij. Gelukkig, dat al dit handwerk spoedig verdwijnen zal. En wij mooie, groote fabrieken zullen krijgen. De rijweg voert heel vreedzaam over het kerkhof heen. En dan door de vruchtbare vlakte van Gaza. Overal is de goede geest aan het opkomen. Er is hier zwaar gevochten. Heel ver zien wij de zee, waar de Engelsche monitors hebben gelegen. Abdoel Salaäm is hier officier-tolk geweest. Ik vraag, hoeveel bij toen wel verdiend heeft. Hij grijnst boos: ‘vraag, wat het mij gekost heeft.’ Hij veracht Djemal Pasja. Maar hij vereert Von Kress, den Duitschen opperbevelhebber. Wij nemen eenen ouden man op, die op weg is naar Khan-Jûnûs. Abdoel Salaäm is héél verheugd den ouden man mede te nemen. Zeker zal Allah hem daarvoor zegenen. En naast Hadj Achmed is toch een plaats leeg. Bovendien is Jimmy, een van de paarden thuis, in dit Khan-Jûnûs geboren. En zijn moeder woont er nog. Abdoel Salaäm vraagt héél belangstellend naar het welvaren van de oude vrouw. ‘Zij maakt het goed’, verzekert ons de oude man, ‘maar zij begint oud te worden’. ‘Ja’, zegt Abdoel Salaäm: ‘maar zij zal ook niet ver van de twintig af zijn’. Zij spreken over de paarden, zooals wij over de menschen spreken. | |
IV.Wij zijn nu op het slagveld gekomen. Er liggen nog de loopgraven. Bij de spoorwegbrug neemt de oude man afscheid. Hij loopt verder naar Khan-Jûnûs, waar de moeder van Jimmy woont. En dat al aardig dicht bij de Egyptische grens ligt. Wij spannen de paarden uit. En zadelen. Abdoel Salaäm wijst de plaatsen. Hier, in dien tuin, waar het vernielde landhuis staat, vochten de Turken. Daarginds is de heuvel van Muntâr, tachtig meter boven de zee, die de omgeving beheerscht. Wij rijden door de breede Wadi Gaza heen. Ofschoon regentijd, staat er geen water. Hier hebben de Engelschen gelegen. En lang. Gaza beteekent de ‘sterke’. De eerste letter van den Hebreeuwschen naam is een Aïn. In het Arabisch een Raïn. Einde Maart 1917 zijn de Engelschen den aanval op dit sterke Gaza begonnen. Ze wilden de stad bij verrassing nemen. Een klein gedeelte Engelschen wist in de stad te komen. Maar door de dalen en de Wadis van de Shephala wist Von Kress tijdig versterkingen aan te voeren. De Engelschen werden eruit geslagen en trokken terug tot de Wadi Gaza. Er is een héél groot soldatenkerkhof te Gaza. Tot einde Augustus bleef de positie bij Gaza stil. Toen werd Generaal Allenby in plaats van Generaal Murray tot opperbevelhebber benoemd. Einde October Gaza genomen. Wij nu rijden getweeën op onze twee paarden over de slagvelden heen. Er is een blauwe hemel. Er is een zachte, zoele wind. Er is de weemoed, die ons nooit verlaat. Er is het ééne woord: voorbij, voorbij. | |
V.Ik schrijf u dit des avonds met een kleine lamp gezeten. De maan, die nog vol is, legt zijn licht over den kleinen hof van dit kleine huis. Het is alles klein, groot en geheimzinnig. Wij hebben de dagen in Gaza afgesloten, zooals men een weefwerk in Gaza afsluit. Vanmiddag zijn de heeren Jozef en Benjamin, gebroeders, in spijt van Achmed's eeden, toch weer in de khan gekomen. Zij hebben mij voor alle zekerheid medegenomen. Maar Hadj Achmed, de zoon van sjeikh Jaäcoeb (Allah zij zijn ziel genadig!) heeft geslapen. Dus hebben wij de paarden héél stil losgemaakt. En zij zijn weggereden. Toen heb ik hard geroepen: ‘Achmed, Achmed.... de paarden.... waar zijn de paarden. Bij mijn geloof, de paarden zijn gestolen.’ Iedereen heeft Hadj Achmed uitgelachen. Ook de blinde man (min Allah!), die in de poort van de khan zit. En wacht tot goede voorbijgangers hem een bete brood geven. Moge Allah alle goede voorbijgangers zegenen. Het is voorbij. Vanmiddag zijn vier reizigers vertrokken. Wij zijn weder twee alleen. En vannacht legeren de zeven hôtelhouders, klein en groot, weder binnen. Jozef en Benjamin zijn al naar bed. Zij hebben heel lief afscheid genomen. Wanneer zullen wij weder komen? Zullen wij weder twee zoo mooie paarden medenemen? Onze koffers staan al klaar. Wij zullen morgen, gelijk met den dag, opstaan. En naar eene andere stad trekken. Die ik u nu nog niet noemen zal. En vraagt gij mij nu of wij ‘mabsoet’ zijn? Dan past hierop slechts één antwoord: ‘Chamdîllah’. Ja, Geloofd zij Allah! zijn wij nu zeer tevreden. Wij Ademen de Lucht in bij geheele dagen. En altijd mooi, zacht en zonnig weer. En dat midden in den regentijd. Allah is groot. Wij zijn tevreden. |