Feuilletons in het Algemeen Handelsblad 1919-1924
(1919-1924)–Jacob Israël de Haan– Auteursrecht onbekendNr 211 Bischoem el hawa/een reisje naar Zuid-Palestina (8)Ga naar margenoot+Wie met een wagen en twee paarden te Gaza, of elders, aankomt, die zoekt zich eerst een khan. En daarna een hôtel. Een khan is geen herberg, ofschoon de koetsiers er slapen. Het is ook geen stal. Ofschoon er paarden, kameelen en ezels zijn. Een khan is eenvoudig een khan. Gij moet dat dan maar komen zien. Een khan zonder dorp is denkbaar. Maar een dorp zonder khan niet. In Gaza zijn er verscheidene. In Jaffa zijn er, volgens Hadj Achmed, honderd. Dat is: drie of vier. Wanneer wij de leemen voorstad van Gaza zijn doorgereden, vinden wij een jongetje, dat ons zonder omwegen naar de beste khan van Gaza brengt. Hij blijkt een eigen neefje van de eigenaar te zijn. De poort van de khan is al gesloten. Want de zon is onder. En de dieven zijn overal. Moge Allah hen vloeken. Moge hij ook de ouders van de dieven vloeken. Wij worden natuurlijk in de khan van Gaza met veel beleefdheden ontvangen. Een chawadja en een effendi, die van Berseba komen met zoo een mooi eigen rijtuig en met twee zoo mooie paarden. Er is ook een zwarte knecht. Dat ziet men toch niet alle dag. En de zwarte knecht is nog wel een Hadj. Toch moet de eigenaar van de khan van Gaza niet denken, dat hij Abdoel Salaäm bedriegen zal met den prijs van het paardenvoer. Bij mijn geloof niet! Ya Salaäm! Eer dat gelukt! | |
II.De paarden vóór de menschen. De herberg na de khan. Wij vinden hier een Joodsch hôtel. Het heeft twee kamers met zeven bedden. Zoolang het getal van de reizigers beneden vier blijft, slapen wij in een kamer. De hôtelhouder met vrouw en vijf kinderen in de andere. Wanneer beide kamers met reizigers bezet zijn, slaapt de familie buiten onder een afdak. Allah zegene hen! Zij zijn twee jaar geleden uit Bessarabië hier in 't land gekomen. En sinds eenige maanden te Gaza. De moeder kookt. De oudste dochter dient de tafel. De vader is vader. En de twee oudste jongens zijn schatten. Zij heeten Josef en Benjamin. De een is elf en de ander is twaalf. Zij zijn dolgelukkig, dat er gasten met twee paarden zijn aangekomen. Zij zien dadelijk, dat Abdoel Salaäm hun niet zal toestaan te rijden op de paarden. Ook zien zij dadelijk, dat ik het hun wel zal toestaan. Zij zien ook, dat Abdoel Salaäm de eigenaar is. Maar dat het gebeuren zal, wanneer ik het wil. 's Avonds is het natuurlijk te laat om naar de khan te gaan. Maar vanochtend zijn wij er geweest. Josef en Benjamin zien dadelijk, dat dit prachtige paarden zijn. Hun vader was een vrije boer in Bessarabië. Zij hebben daar zelven paarden gehad. En zij herkennen, in een groote beweging, het mooiste van onze twee paarden. Uit Jaffa, waar zij hebben gewoond. Hadj Achmed is met het hooge bezoek maar matig ingenomen. Hij verklaart, dat hij veel te ziek is, om twee paarden te zadelen. Maar de twee Joodsche jongens lachen hem uit. Zij hebben geen zadel nodig, geen teugel en geen toom. Zij nemen de paarden. Zij rijden heen. Ik zie het met een groote ontroering. Hadj Achmed vervloekt hun geloof. | |
III.Gaza was een van de vijf Philistijnsche steden. De andere Askalon, Ashdod, Ekron en Gath. Askalon aan de zee. De andere aan den grooten Egyptischen karavaanweg. Ook het nieuwe Gaza ligt een half uur van de zee af. Men zegt, dat de Philistijnen evenals de Joden uit Egypte zijn gekomen. Maar wij woonden veel gevaarlijker aan den grooten oorlogsweg tusschen Egypte en Assyrië. Wij woonden in de heuvelen van Judea. Over en weer hebben wij met elkaar gevochten: Simson, Saul, David. Soms lagen wij onder. En legerden de Philistijnen bij Michmasch. En bij Jizreël. Zij kwamen soms tot bij Jeruzalem. Daarentegen versloeg koning Hizkia de Philistijnen tot bij Gaza. Anders is de verhouding tusschen de twee volken in den tijd der profeten. Zij profeteerden over de Philistijnsche steden, niet in vreugde over den val van vijanden. Maar te zamen als zij profeteeren over de steden van Israël. Bijvoorbeeld: Jeremia, geheele hoofdstuk XLVII. Zefanja, hoofdstuk II. Zacharja, hoofdstuk IX. Zij voorspellen eene verwoesting. Niet door Israël. Maar door Egypte en door Assur. Weer verandert de verhouding in den tijd van de Maccabeeën. De Philistijnen zijn onder de macht van de Grieken gekomen. De Maccabeeën, vijanden van het Syrische Hellenisme, zijn het ook van de Philistijnen. | |
IV.Terwijl de mooie, stoute, joodsche jongetjes zijn weggereden op onze paarden; terwijl Abdoel Salaäm de markt bezoekt en de vele koffiehuisjes, die der markt zijn, denk ik over al deze vergane tijden. Gaza ligt stil en verneveld op zijn heuvelen. De woestijnhaven van Egypte. Zooals Damascus van Assyrië. Bij Gaza was altijd overvloed van water. Vijftien bronnen, die de vlakte drenken. Er waren breede wegen naar Egypte, Zuid-Arabië, Petra en Palmyra. Amos vervloekt Gaza, omdat zij de Joden als slaven naar Edom hebben verkocht. (I: 6). In den Griekschen tijd was Gaza de zuidelijke uitvoerhaven. Akko de noordelijke. Voor ieder leger, dat van het zuiden komt, is het bezit van Gaza volstrekt noodig. De Engelschen moesten het tot elken prijs veroveren. De oude Pharao's veroverden het. En de Ptolemaeën. Dan weder behoorde het tot Syrië. Napoleon achtte Gaza onmisbaar voor iederen bezitter van de Nijldelta. De stad heeft misschien nooit tot Israël gehoord. En in zooverre is de tegenwoordige grens voor ons niet slechter dan de historische. Het geographische hoofdstuk Josua XV: 17 deelt Gaza toe aan den stam van Juda. Maar dat bewijst nog geen werkelijk bezit. Wel lezen wij (Rigteren 1: 18), dat Juda innam Gaza, Askalon en Ekron. Maar die plaats is betwist. Gaza, genoemd in I Kronieken 7: 28 is een ander Gaza, niet ver van Sechem. Salomo's macht kwam tot Gaza (I Koningen 4: 24) evenals Hizkia (II Koningen 18: 8). De Maccabeeën veroverden Ekron, Ashdod, Askalon en eindelijk ook Gaza. Dat verwoest werd. Pompejus veroverde de stad weder op de Joden. Het werd weder herbouwd, denkelijk dicht bij de zee. Caesar stond het aan Herodes af. Gij kunt dit alles bij Josephus nalezen. In de eerste eeuwen van deze jaartelling was de stad een belangrijk centrum van Grieksche cultuur. De Mohammedanen veroverden haar in het begin van hunne verre tochten. Mohammeds grootvader zou hier begraven zijn. In den tijd van de kruisvaarders was het een puinhoop. In het midden van de twaalfde eeuw bouwden zij er eene vesting. Tot Saladin in 1187 de stad veroverde. Dan worden zijne tijden héél stil, tot Napoleon de stad veroverde. De Engelschen hebben met groote moeite en met veel tegenslagen de stad genomen. Als het morgen mooi weer is, zullen wij rijden, waar de slagvelden zijn geweest. | |
V.De stad is in den oorlog zeer gehavend. In de hoofdstraat zijn geheele blokken huizen door bommen opengescheurd. Het Serail, een oud gebouw uit de dertiende eeuw, is zwaar beschadigd. Ook de groote Moskee, een Kerk uit de twaalfde eeuw, waarin veel mooi, oud materiaal verwerkt was. Er is nog bijna niets hersteld. De Bazar heeft niet veel te beteekenen. Donkere straatjes. En waar is de geur van het specerijenstraatje van Jeruzalem? De Bedoeïenen komen hier gaarne koopen. Liever dan in Hebron. Door heel Palestina brengen de kleine, stipte ezeltjes de zwarte en met rood beschilderde potten van Gaza. Er is een heel pottenbakkers-kwartier. Ze draaien hun kleien potten in duffe, doffe werkplaatsen. Ze worden gebakken in ouderwetsche ovens. Zwart. En ze worden soms met ruw rood beschilderd. Ik koop een aardigen pot van dofzwart en goed rood voor twee shilling. Wat de pottenbakker heeft gevraagd. Het is zóó mooi en zóó goedkoop, dat ik het niet over mijn hart kan krijgen af te dingen. Ofschoon men hier nooit, maar dan ook absoluut nooit moet betalen, wat gevraagd wordt. Straks zullen de stoute Joodsche jongetjes Josef en Benjamin mij uitlachen. En zij zullen mij verzekeren, dat ik voor drie shillingen bekocht ben. Dicht bij het Serail zie ik ook het graf van den sterken Simson. En dan de stad uit, van den zeekant af, waar de heuvel van Simson is. Gelijk geschreven staat. (Rigteren 16: 3): ‘Hij greep de deuren der stadspoort met de beide posten, en nam ze weg met den grendelboom, en leide ze op zijne schouderen, en droeg ze opwaarts op de hoogte des bergs, die in het gezicht van Hebron is’. Een héél mooi uitzicht van den heuvel. De oude karavaan-weg van Egypte. En ver weg de bergen, die tot Hebron zijn. | |
VI.Tegen den middag. Naar het hotelletje gaan, om te eten. Eerst eens kijken, in de khan. Zijn de jongens al terug? ‘Vervloekt zij hun geloof,’ verzekert Hadj Achmed boos: ‘moge Allah hun de handen en de voeten breken.... het zijn duivels. Maar, bij mijn geloof! Zij komen de khan niet meer in.... Ja, Heer.’ Ik ben nu toch wel even ongerust. Ik ken onze paarden. Twee kleine jongens. En zonder zadel. Zonder tuig of toom. Maar een half uur later komen zij thuis. Ze hebben als dwazen gereden. De paarden zien er vreeselijk uit. Ze hebben ze aan de poort afgegeven. Want ze durven niet dicht bij Hadj Achmed komen. Abdoel Salaäm en ik hebben gewed of wij de soep eerst of laatst zouden krijgen. Maar we krijgen heelemaal geen soep. Daarentegen mogen we een taaie kip vierendeelen. En we krijgen gepeperde aardappelen, die inderdaad heel gepeperd zijn. Abdoel Salaäm is afgetrokken en stil. Dat beteekent iets met de paarden. Inderdaad, een politie-officier hier te Gaza wil het groote paard ruilen voor een kleiner, dat beter bij het tweede paard van ons past. Maar hij wil geld toe hebben. Veel geld. Wel dertig pond. Zooveel zal Abdoel Salaäm zeker niet geven. Hij heeft toch wel zin in den ruil. Dus begint hij alvast vreeselijk op het groote paard af te geven. Het eet zoo veel. Het is zoo lui. Het is zoo heel gauw moe. Zóó zal hij langzamerhand zich gereed maken voor den ruil. Ik ben moe. Nagib Effendi is nog niet in Berseba terug. Ik weet het door de telefoon. Even daarna rusten wij beiden stil in onze kamer in ons hôtel in Gaza. Mijn hoofd is verward. ‘Mijn vriend,’ zegt Abdoel Salaäm héél rustig: ‘ik geloof, dat ik morgen het groote paard maar ruilen zal. Bij mijn geloof, ik heb er verdriet van gehad.’ |