Feuilletons in het Algemeen Handelsblad 1919-1924
(1919-1924)–Jacob Israël de Haan– Auteursrecht onbekendNr 210 Bischoem el Hawa/een reisje naar Zuid-Palestina (7)Ga naar margenoot+Allah heeft ons weder lief gehad. Wij zijn veilig en goed te Gaza aangekomen, dat in het land der Philistijnen ligt. Maar de meeste Philistijnen wonen tegenwoordig te Jeruzalem. Den Sabbath te Berseba doorgebracht. O, als wij des middags thuiskomen, Vrijdag, van ons bezoek bij den grooten sjeikh Hadj Achmed il Soefi. Dat hij lang leve. Amen! Dan is het huis van Meijer, den molenaar, dat geen hôtel is - maar dat toch een hôtel is, zegt Abdoel Salaäm, galas, abadahn! Want men ontvangt er gasten en rekent er. Is dat dan geen hôtel? - dan is dat huis héél vol. Er zijn twee rondreizende tandartsen uit Hebron aangekomen. Eén nog dik in het Jiddisch. Zij hebben al laten omroepen, dat zij aangekomen zijn. Zondag beginnen zij hun werk. Is dat afgeloopen, dan trekken zij verderop naar Gaza. Moge Allah hen liefhebben! Ook de kleeremaker is een rondreizende kleerenmaker met standplaats te Hebron. Hij is nu met twee leerjongens gevestigd in een huiselijk holletje tegenover ons. De meester heeft velen, die Europeesch wenschen gekleed te gaan, de maat genomen. Hij heeft geknipt en gepast. Nu is hij naar Hebron teruggekeerd. De twee leerjongens blijven in hun holletje om af te werken. Zij repareeren ook. Netjes en goedkoop. Zij koken zelf op een grijzen vuurpot. Zij slapen daar ook. Ja, zij houden er nog een logé, een Sefardischen jongen van een jaar of achttien, een wees. Meskien, zegt Abdoel Salaäm dadelijk meewarig. De jongen is uit Hebron. Hij komt nu een stukje land verkoopen, dat hij te Berseba heeft liggen. En dan naar Amerika. Abdoel Salaäm heeft te samen en in vereeniging met zijnen vader (meskien!) vele kopjes koffie gedronken. Geen wonder, dat de jongen Zondag met ons mee zal rijden, den weg van Gaza op, waar een kooper woont voor zijn land. Er zijn ook vier genooten aangekomen uit Jaffa. Zij willen hier doodeenvoudig veertig of vijftig duizend dunam land koopen. Zij vertellen dat doodeenvoudig aan iedereen, wat natuurlijk doodeenvoudig een stommiteit is. De aanvoerder verzekert ons, dat hij twee millioen bezit. Helaas, blijken het Oostenrijksche kronen te zijn. Wij hooren in den loop van den Sabbath, dat hij agronoom is, bouwondernemer en rabbijn. De eenige van het stel, die een aardigen indruk maakt is een gedemobiliseerd soldaatje van het Joodsche Legioen. Maar die zal de dunams niet voor het opscheppen hebben. Het spreekt van zelf, dat wij met ons zestienen aan tafel zitten. Tegen zulk eenen massa-aanval is de zilverkast van Meijer, den molenaar, natuurlijk niet bestand. Wij eten dus de soep in secties. Eerst de bovenhelft van de tafel. Dan worden de lepels omgespoeld in de waterkan. Dan eet de onderhelft. Vorken voor het vleesch zijn er genoeg. En twee messen is waarlijk niet weinig. Het is een feestelijk maal. | |
II.Na eten gaat Abdoel Salaäm naar Daoud Effendi Chalil, die een ingewikkelde kwestie heeft over een paard met eenen sjeikh der Azazme-Arabieren. Zij zijn groote vrienden. Zij zitten uren lang over die moeilijke kwestie te praten en te peinzen. En het wordt hoe langer hoe moeilijker. Ik ga een luchtje scheppen bij den gouverneur. Hij eet geheel alleen. Hij heeft een lepel en een mes Hij wordt bediend door een moorzwart Soedaneesje, dat héél gehoorzaam luistert naar den naam Selim. Hij is nog zwarter dan de kleine Fouad. Hij draagt een wit japonnetje met een rooden buikband. Van het jongetje is niet anders te zien dan een keurig gekapt kopje. De achterpootjes, waarop hij geruischloos rondgaat. En de voorpootjes, waarmede hij zijnen meester bedient. De gouverneur is zéér belangstellend in het Zionisme. Zijn district is altijd, ook in de Paaschdagen, volkomen rustig geweest Hij hoopt op een mooien, grooten, Joodschen Jischoeb. Een rijk en bloeiend Berseba. Van den gouverneur heengaan. Den kleinen, zwarten Selim groeten. En hooren: ‘Uw nacht zij gelukkig en gezegend, Heer.’ Heel Berseba, één breede straat, met zijn straatjes. Een paar duizend man. Het ligt alles zoo lief en stil in den hoogen, bloeienden, maneschijn. Alleen in een enkel koffiehuisje een klein lichtje. Een lichtje ook in het huis waar Nagib Effendi, de politie-officier alleen woont. Maar ik vind Nagib nu in een donkere emotie. Er is vanmiddag een moord gebeurd. Drie uren van Berseba af. Héél eenvoudig. Een paard. Een twist. Een moord. Maar het enge is dat de moordenaar een beruchte is. Hij heeft nog een moord op zijn geweten. Een kameel. Een dief. Een moord. Hij is gepakt en uit de gevangenis gevlucht. Hij heeft twee beste geweren. En leeft verschrikkelijk van roof. Nagib moet hem nu dood of levend binnenbrengen. De kerel heeft een paard. Nagib krijgt twaalf snelvarende kameelen. Elf politie-agenten. Twee troepen van zes. Om den kerel de wegen af te snijden. Maar hij heeft een voorsprong van uren. Hij zal wel probeeren naar het Zuiden te ontkomen. Misschien blijft hij in het district. Bij de Terabin en de Azazme-Arabieren zal hij niet durven komen. Maar verderop. Nagib vreest, dat hij dagenlang op den rit zal zijn. En den kerel niet opvangen zal. Maar als hij hem eens opving. Dood of levend. De gouverneur zal hem voordragen voor eersten luitenant. En hij zal het meisje kunnen trouwen, dat hij al zooveel jaren liefheeft. Een idylle te Berseba. Hij neemt eten mee voor een week. Zijn geweer. Munitie. Een schapenvacht. Hij kleedt zich als een Bedoeien met mantel en hoofddoek. Opdat de kerel hem niet van ver herkennen kan. Wij gaan samen naar het bureau van de politie. De kameelen staan er in een lange, slome rij. Eén tegen twaalf. Wij nemen afscheid. Nagib is niet somber meer. ‘Allah geleide u.’ zeg ik. En ik schrik. Twaalf tegen een. Twee moorden. Dief. Dood of levend binnenbrengen. De twaalf kameelen glijden weg in den toover van den maneschijn. Straks rijden zij uiteen. En schaken alle wegen af. Maar de kerel zal misschien ontsnappen. En wie weet, wanneer Nagib dan eerste luitenant zal zijn. | |
III.Wij zullen afrijden. Achmed, de zwarte koetsier, heeft afscheid genomen van de luie dagen van Berseba. Abdoel Salaäm heeft nog een lang gesprek gehad met Daoud Effendi over dat paard. Zij hebben den vader, de moeder en het geloof vervloekt van den sjeikh der Azazme-Arabieren. En verder moet men het nu aan Allah overlaten. Wij rijden buiten de stad. Het vlakke land tot Gaza. Uren, uren, ver. Waar wij geen dorp zullen zien. En geen stad. Alleen de tenthutten van de zwervende Arabieren. Hunne kudden. Hun akkers, die zij ploegen met kameel, ezels of paard. Er is nu een spoorweg van Berseba naar Gaza. Drie maal in de week een trein. De wagenweg, die nog wel de Sultans-weg heet, is sinds den oorlog vervallen. De regens hebben er diepe, gemeene geulen in gebeten. In de lengte. In de breedte. Soms is de weg heelemaal weg. Dan rijden wij gehaast door 't akkerland. Abdoel Salaäm houdt hier zelf de teugels van het bewind. Hij is een van de beste ruiters en rijders van het land. Wij hadden eerst plan een bezoek te brengen bij de moeder van het mooie paard Jimmy. Maar zij woont toch wel heel ver. En wij weten ook niet zeker, of zij wel thuis is. Dus rijden wij maar goed getroost verder over dit leege land, dat naar zijn nieuwe bewoners schijnt te schreien. In het geheele district van Berseba wonen goed een dertigduizend man. Wagenverkeer is er niet. Wij komen kameelen tegen met brandhout. En mooie, stipt stappende ezeltjes. Zij dragen de zwarte potten, die de roem van Gaza zijn, in groote wijdmazen netten héél het land rond. Tot achter Tiberias. Bij de bron van Aboe Ir-Gaïk nemen wij afscheid van den Sefardischen jongen, die met ons was medegereden. Hij gaat zijn land verkoopen en dan naar Amerika. Nagib Effendi was nog niet tehuis toen wij wegreden. Wij rijden door een wadi. En nog door een wadi. Er zijn hier vele wadis. Maar in den zomer zijn zij volkomen droog. Het is nu wel regentijd. Maar 't heeft toch in een dag of tien niet geregend. Alles is weer droog. Met hier en daar een plas. Waar een kudde schapen wordt gedrenkt. Of een Bedoeien uitrust met zijn paard. Het land heeft regen noodig. Maar als Allah wil, zal de regen spoedig komen. Allah heeft den kouden zeewind al gezonden. Ik heb mij alweer gewikkeld in de warme wollen deken van Abdoel Salaäm, het mooie handwerk van Anatolië. De herdersjongens langs den weg bibberen in hunne kleeren. Zij slaan de schapenhuiden om zich heem. De kleine lammetjes, die nu veel geboren worden, zoeken de melk van hunne moeders. Wij zijn het district van Berseba al uit. Gaza is ook maar wijd vertolkt. Maar 't land is er beter. Vlak, al zijn er plotseling heuvelen. Het is goed bebouwd. De eerste gerst waast al groen over de grijze, zwarte akkers. In vredestijd voerde Gaza voor drie millioen gulden per jaar uit aan gerst. Naar Engeland. Voor bier. Abdoel Salaäm vaart uit over de domheid van deze Arabieren. Waarom ploegen zij dit vlakke land, en zonder steenen niet met de stoomploeg in plaats van met hun domme kameelen. En hun ezeltjes? De Joden moeten maar komen, en het hun leeren. ‘Ik zeg u’ beweert Abdoel Salaäm in een opgetogen opwinding, die zelden de zijne is ‘als al dit land van de Joden was, dan zou het paardenvoer niet meer kosten dan één piaster de rotel. En wij zouden allen gelukkig zijn. Bij mijn geloof.’ Het is al laat in den middag, wanneer wij rijden langs het grafteeken van acht Engelsche officieren. Gaza is de sterkste militaire positie van geheel Zuid-Palestina. En de Engelschen hebben er hard voor moeten vechten. Wij rijden door geheele stelsels van loopgraven, die zich eindeloos ver wegwinden in de velden. Er liggen nog grote gave bommen. Het is vijf uur. Wij zijn meer dan zes uren in de wagen. De zon, die wit was, is rood geworden. De rijke vlakte van Gaza. Tuinen met hun cactus-hagen. Vijgenboomen en druiventuinen. Ineens achter duinen de zee. En de zon, groot en rood, boven de zee. De schemering. Een korte schemering. Dan achter ons, hoog en goud, de volle maan. Morgen is het vijftien dagen in Schebath, nieuwjaarsdag voor de boomen, als de zon weer macht krijgt. Een leemen voorstad. Een moskee. Tuinen en huizen. Gaza. Allah heeft ons weder liefgehad. |