Feuilletons in het Algemeen Handelsblad 1919-1924
(1919-1924)–Jacob Israël de Haan– Auteursrecht onbekendNr 214 Bischoem el Hawa/een reisje naar Zuid-Palestina (11).Ga naar margenoot+Men kan van de Philistijnen zeggen wat men wil. Dat zij Philistijnen waren. Dat zij uit Egypte zijn gekomen. Dat zij van Creta zijn gekomen. Maar men moet erkennen, dat hun land nu nog een vruchtbaar land is. Wij hebben te Gaza voor een paar dagen den Nieuwjaarsdag voor de boomen gevierd. En voor de ruwe hoogvlakte van Judea, waar Israël woonde, kan dat wel waar zijn. Maar hier hangen de boomen in de vele gaarden al vol citroenen. Vol sinaasappelen. Wij noemen dit getij nu ‘winter’. Maar het is juist de beste tijd van 't jaar. Zacht en toch vruchtbaar. Heel den weg langs bouwen de gaarden. Zij zijn afgesloten met geweldige cactussen. Door en door gegroeid. Daar komt geen dief doorheen. En zij dragen nog goede vruchten. De zoogenaamde cactusvijgen. Die zelf ook nog weer vol gemeene stekeltjes zitten. Men moet ze afsteken met een stok. En rollen in het zand voor men ze aanpakken en schillen kan. Zelfs de jakhalzen, die hier wauwi heeten, hebben moeite door die cactushagen heen te komen. Het landschap is hier boven alle woorden uit prachtig. Er is een wijde gaarde, waar verspreid de eeuwenoude olijfboomen staan. De stammen lichtgrijs en gegroefd. Maar nog vol van leven. Er zijn hooge vijgenboomen, met een breede kroon van hun bladeren. Er is het fijne van een ets in de wereld. Er is het bewegen langs den weg van kameelen en ezeltjes. Al het groote vee heeft nu zijn kleinen. Maar men ziet geen steden. Geen dorpen bijna. Een Land van weinig volk. Straks zal het land veranderen. En zullen wij geen gaarden meer zien. Maar grasland, bijna heideland. De schapen en de geiten zullen er gaan in gemengde kudden. De kleine herdertjes en de groote herders zullen rillen in hunne mantels, gestreept van grijs en bruin. Het is alles héél mooi. En soms zou men wel wenschen, dat het zoo blijven kon. Maar het is heel leeg van volk. Links ligt de weg naar het dorp Hamâmeh, dat Duif beteekent. Mooie tuinen. En in de buurt het graf van eenen heilige, dat jaarlijks door duizenden pelgrims vereerd wordt. | |
II.Terwijl wij rijden denk ik weer over den gelukten overmoed van midden in den regentijd uit bischoem-el-hawa te gaan. Men moet vooral niet denken, dat men zoo iets met een huurkoetsier doen kan. Ten eerste zou hij het verdraaien. En ten tweede zoudt gij het niet overleven. Noch uw wagen, noch uw paard. Ja, wij zien, dat het geregend heeft! Waar de weg laag ligt, staat water. Een paar voet hoog. Geheele meren zijn geregend, die rimpelen en rillen in den middagwind. Als wij den spoorweg weder bereiken, wordt het vreeselijk. Er zijn vele duikers. En vóór elken duiker is de weg gehavend. Wagenverkeer is er niet. Reizigers nemen den spoorweg. Goederen gaan per kameel. Abdoel Salaäm en Achmed zijn nu samen aan het werk. Een rijdt. De ander bedient de rem. En spiedt den weg af. Soms is er geen mogelijkheid. Scheuren en beten overal. Dan moet Achmed er af. En zien, waar wij er door kunnen. En wij komen er door. Maar geen vreemde koetsier doet dat na. Dus hulde aan Abdoel Salaäm. En ook hulde aan Achmed, wiens vader uit Soedan is gekomen en die wegens zijn groote wijsheid sjeikh Jaäcoeb heette. Hij was portier bij de Zusters van Zion. En alle Soedaneezen van Jeruzalem kusten zijn hand. Ya Salaam! | |
III.Maar dicht bij Esdûd krijgt de regen ons beet. Het is plotseling. Het is volkomen. De hemel was wit en blauw. De hemel is zwart. De wind grijpt den wagen aan als een schip. Wij sluiten de zeilen, die wapperen. Achmed wijkt van de voorbank naar de binnenbank. Wij zijn gereed. En de regen. Er is in de heele wereld niets dan deze regen. Hij staat zonder genade tusschen den hemel en de aarde. De wind waait hem door de zeilen heen. Wij rillen in onze regenjassen. De paarden zijn verslagen. Zij bewegen niet. Zij stroomen. Het stormt om den wagen als een zeestorm. Wij zullen omwaaien. Wij vergaan. Maar na een half uur wordt het weder stil. Wij rijden op. Het water staat op den weg. Maar het meeste is toch weder meteen in den zandbodem verdwenen. Wij naderen Esdûd. Er zijn weder de goede gaarden met hunne felle bescherming van cactussen. Er zijn de vijvers, die in den zomer opdrogen, en broeinesten van de muskieten zijn. Nu komen de geloovigen zich er wasschen en buigen zich weder in hunne gebeden. Ook herders en herderinnen komen er met hunne koeienkudden. Na den regen is de hemel in het Westen weder wit geworden. Het gaat naar den avond. Wij zijn moe. | |
IV.Vroeger was er te Esdüd een groote molen, waarvan de eigenaar, een Duitscher, ook enkele gasten opnam. Wij vinden nog wel den grooten molen. Maar de Duitscher is er niet. Al zijn reeds vele Duitschers wedergekeerd. De molen wordt nu gedreven door een Mohammedaan, die Isaac Effendi heet. En niet thuis is. En de knecht, hoezeer hij ons ook acht, durft ons niet op te nemen. Natuurlijk ontstaat er te Esdûd, waar nooit een vreemde komt, een volksverzameling. Maar goed van aard. Iedereen wil ons ten minste één goeden raad geven. Misschien kunnen wij over Jibne Durân nog bereiken, dat wij Rehoboth noemen. Misschien kunnen wij Katra halen, het Joodsche Gederah, zes of zeven kilometer van Ekron af. Niet te verwarren met Chedera, dat in het Noorden ligt. Maar men twijfelt. De regen heeft de wegen zóó stuk geslagen, dat het waanzin is in den nacht te rijden. Misschien kunnen we hier toch blijven. In de khan? Ja, er is een kamertje in de khan met twee bedden. Op één waarvan een Griek slaapt, bij wiens viesheid vergeleken onze viesheid de zuiverheid van een kinderziel is. De Griek verklaart zich bereid zijn bed voor dezen nacht aan mij af te staan. Ik sidder. Het is ver gekomen! Maar, bij mijn geloof! Isaac Effendi is thuisgekomen. Zal hij ons gastvrijheid verschaffen? Hij zegt, dat hij waarlijk geen plaats heeft, waarschijnlijk, omdat ik geen fez draag. Het wordt wanhopig. En de wind steekt weer op en zwaait met regen. Dus toch de khan? En toch de Griek? Maar Abdoel Salaäm is in dit land geboren. Hij herinnert zich, dat hij te Esdûd nog een kennis heeft, Moussa Effendi, den zoon van Daoud Effendi Chalil, zijn zoogbroeder. Waar woont Moussa Effendi? Het blijkt, dat Moussa Effendi bij den ongastvrijen molenaar woont. Maar op reis is. Doch nu treedt Abdoel Salaäm op. Wij hebben eenvoudig recht op de kamer van den zoon van zijnen zoogbroeder. En dat moet Isaac Effendi nu ook toegeven. Hij erkent zelfs ons recht op een tweede bed. ‘Ik heb véél verstand’, merkt Abdoel Salaäm op. En wie, die dit leest, durft hem tegenspreken? Nu wij eenmaal in zijn huis zijn, gedraagt Isaac Effendi zich gelijk dit een gastvrij gastheer betaamt. Hij snoept van onze olijven. Want Abdoel Salaäm reist niet zonder een goed olijvenpotje. Hij eet van onze eieren. Van ons wittebrood. Ook van onze bonbons, ofschoon zij misschien door onderkruipers zijn gemaakt. Een gul en hartelijk gastheer. Hij leent ook zijn knecht, die mij de stad zal laten zien. | |
V.Ach, het arme Ashdod! Het is nu een dorp van enkel leemen huizen, waarbij zelfs de gedachte aan een menschwaardig hôtel in het niet verdwijnt. De straten zijn weggespoeld. Dat is een van de vijf groote Philistijnsche steden. De naam beteekent, evenals Gaza, ‘sterke stad’. Zij had een citadel op een heuvel. En beheerschte het korte dal van de geheele streek. Zij was een station tusschen Gaza en Jaffa, aan den rijweg naar Ekron. Josua deelde de stad toe aan den stam van Juda, maar zij namen haar niet. De Philistijnen brachten er de veroverde Gods-ark in den Tempel van Dagon (I Samuel V). Koning Uzzia slechtte de muren. (II Kron. 26: 6.) De Assyriërs namen de stad in. (Jesaja 20: 1.) De vrouwen van Ashdod vermengden zich met de Joden. (Nehemia 13: 23 en 24.) Jeremia, Amos, Zefanja en Zacharja profeteerden tegen de stad. Herodotus vermeldt, dat zij gedurende negen en twintig jaren door de Egyptenaren werd belegerd. Het langste bekende beleg van de wereld. In de tijd van de Makkabeeën werd de stad door de Joden genomen. Maar door Pompejus weder vrij gemaakt. Een uur van Esdûd af, ligt de oude haven van Ashdod, maar verzand. Er is nog een landingplaats tusschen de riffen. | |
VI.De molenaarsknecht heet Fouad. Maar hoe ver is dit modderdorp van Jeruzalem! En deze Fouad van ons zwarte knechtje Fouad dat mij heeft beloofd, dat hij altijd bedroefd zal zijn, zoolang ik weg ben. En dat hij altijd aan mij denken zal. Ik schrijf u dit nu gezeten in de kamer van Moussa Effendi, den tweeden zoon van Daoud Effendi Chalil Aboe Chalil, den zoogbroeder van Abdoel Salaäm. Er brandt maar een heel klein Ashdodsch lampje. En er zijn drie ledikanten. Want de gulle, hartelijke, gastheer heeft ook zijn eigen ledikant laten binnenbrengen. De gastheer slaapt hier in 't land bij zijne gasten, opdat zij des nachts niet kunnen stelen noch kunnen bestolen worden. Abdoel Salaäm, wiens vele verstand wel moede moet zijn van dezen ingespannen dag, hoort: hij slaapt. Ook de gastheer slaapt. Het middelste ledikant is dan voor mij. Maar ik vrees het middelste ledikant met groote vreeze. Ofschoon het bed van den Griek in de khan...... Ik zal toch moeten besluiten. Er wacht ons morgen nog een goede rit. Eerlijk gezegd ben ik bang. Niet voor het geweer, dat daar aan den wand hangt. Een geweer, dat daar zoo open en bloot aan den wand hangt, is onschadelijk. Maar ik ben bang voor den zwarten karabies, die op de vensterbank staat. Bij Dagon, hoe komt een zwarte karabies te Esdûd, dat vroeger Ashdod heette. Als het vannacht eens spookte? Ik had niet het spookachtige vijfde hoofdstuk moeten lezen uit het eerste boek van Samuel. Wat is Ashdod vannacht stil. Ik zou nu een dubbel tarief willen geven voor een electrische tram. En ik zou dadelijk oploopen als de telefoon ging. Maar hier is de kamer met de bedden drie. Er is de oude stad van Dagon, den vischgod. Er is de stilte. Geen regen. Geen wind. Morgen op weg naar de stad, die ik u gaarne noemen zal, zoodra wij daar zijn aangekomen. Het Arabische lampje van Isaac Effendi is leeggebrand. Ik heb besloten. Het tweede ledikant. En als de zwarte karabies vannacht gaat spoken, dan spook ik terug. |