Feuilletons in het Algemeen Handelsblad 1919-1924
(1919-1924)–Jacob Israël de Haan– Auteursrecht onbekendNr 206 Bischoem el Hawa/een reisje naar Zuid-Palestina (4)Ga naar margenoot+Wij vinden hier dadelijk vrienden en bekenden. Den gouverneur, majoor Kenny Levick, kennen wij nog van het vorig jaar. Het heeft nog altijd het mooie huis, waar vroeger de Turksche gouverneur heeft gewoond. En hij brandt er nu een lekker vuurtje. Over dag is het hier heerlijk heet. En 's avonds heerlijk koud. Dan kunnen wij het vuurtje goed gebruiken. Er zijn hier van ochtend tot avond groote temperatuurwisselingen. Jacob zeide tegen Laban: ‘Bij dag verteerde mij de hitte en bij nacht de vorst’. (Genesis 31: 40). Geen wonder, dat wij dat vuurtje waardeeren. Wij kennen ook den onder-gouverneur, uit Hebron gekomen. Evenals den chef van de politie Nagib Effendi. Het is een mooie naam. Die de Verstandige beteekent. Wat kan ons hier gebeuren? Wij vinden er ook den jongsten zoon van Ben Jehoedah, die den mooien naam van Ehud voert. Hij is regeerings-ambtenaar voor den landbouw in Palestina. Een blijde, open Zionistische jongen. O, Berseba is veel gemakkelijker dan Jeruzalem. | |
II.Burgers van Berseba. De oude stad. Gebouwd door Abraham? (Genesis 21: 22-32). Of Isaäk? (Genesis 26: 26-33). Uit de eerste plaats zou men opmaken, dat de naam beteekent: ‘Wel der Zeven’ of ‘Wel van den Eed’. Misschien is de eerste naam een oude Kanaanitische, die later niet meer goed begrepen werd. De zonen van Samuel waren er rechters (I Sam. 8: 2). Elia vluchtte er heen voor de booze Izebel. (I Koningen 19: 3). In den profetentijd moet het nog een groote beteekenis hebben gehad: ‘Die daar zweren bij de schuld van Samaria en zeggen: zoo waarachtig als uw God van Dan leeft, en de weg van Berseba heeft (Amos 8: 14). De formule uit de tijd der Rechteren (20: 1) ‘van Dan tot Berseba’ heeft ons bij de laatste grensregeling nog kwaad gedaan. In den Koningstijd wordt het ‘van Geba af tot Berseba toe’ (II Koningen 23: 8) of ‘van Berseba af tot het gebergte van Efraïm toe’ (II Kronijken 19: 4). Na de Babylonische ballingschap werd de stad weder door Joden bewoond (Nehemia 11: 27). In den Romeinschen tijd was Berseba een groote plaats met een garnizoen. De kruisvaarders zijn zoo ver niet naar het Zuiden geweest. Zij hielden Bet Jibrin voor Berseba. Nu is het een kleine stad in een groot district, met eenen knappen gouverneur. | |
III.Wij komen hier ook onder dak. Er is wel geen hotel. Maar er is eenen familie, die de meelmolen drijft, en ook betalende logées ontvangt. Hoe leeft men nu in de binnenlanden van Berseba? Het huis ontsnapt aan alle woordbeschrijving. Omdat ieder woord iets heeft van al het andere. En dit huis heeft niets van niets. Ik zou kunnen zeggen, dat het ééne verdieping heeft. En als ik nu eens zeide, dat het huis geene verdieping had? Dan zoudt gij denken, dat het huis heelemaal geen huis is. Maar 't is een huis aan de hoofdstraat van Berseba. Van buiten een muur van grove bouwblokken, met grauwe, ongevoegde kalk daartusschen. Men valt natuurlijk met de deur in huis. Die ééne kamer door. En dan in den hof, waar nu vanavond een wonder-maneschijn bloeit. Wij deelen de kamer met den compagnon van den molenaar. Er zijn eerlijk drie bedden. In mijn bed slaapt des daags de molenaarsknecht die overnacht werkt. Hoe dit Vrijdagnacht gaan moet, wanneer de molen niet maalt, zullen wij Vrijdagavond zien. De beddelakens zijn vroeger wit geweest. De kussens nooit. De molen maalt hier dag en nacht met een motor van zes paardenkrachten. Des morgens krijgt men zijn ontbijt. Er is een tafel. Maar geen tafelkleed. Er zijn geene bordjes. Maar er is een jampot. Wij hebben vanmiddag zoete bloemkool gegeten. Gepeperde aardappelen met kip. De soep het laatst, omdat Berseba in Rusland ligt. | |
IV.De Joden van Berseba. Er zijn nu een stuk of vijf families. De twee molenaars. Een kleeremaker. Een winkelier. Een sjochet, die ook in den molen werkt. Maar een Joodsche landbouwbevolking is noodig. Doch welk systeem? Joodsche koloniën met Arabischen arbeid? Of coöperatieve arbeidersgroepen, de kewoetzoth? Beide stelsels hebben niet voldaan. Men spreekt nu veel van een tusschenvorm: coöperatieve koloniën. En zonder de ondeugden van één van hen. Er is in Berseba een kewoetsah van drie arbeiders, die zich bezig houdt met boomenkweek. Een school voor Joodsche kinderen is er niet. De molenaar, wien het goed gaat, heeft zijn kinderen op school te Jaffa. Het huis is hier de sociëteit van Berseba. En ik schrijf u dezen brief in de sociëteit in het huis, dat niets van niets heeft. Er is een reiziger in naaimachines gekomen. En een man, die alles weet. En alles spreekt behalve Hebreeuwsch. En die voortdurend luidkeels vraagt, wie ik ben. Maar waar ik bij ben, kan men hem de noodige informaties niet geven. En ik sta niet op. Nog lang niet. De chauffeur van den gouverneur komt ook eens binnenloopen. Een groote Joodsche jongen uit Rischon le Zion. Die van de kewoetsah komen straks. | |
V.Vandaag is de groote weekmarkt hier geweest. Dan komen de Bedoeïenen van uren ver te handelen. Zij heeten ‘Arabieren’. Een naam, alleen voor de zwervende tent-bewoners. Abdoel Salaäm zou zeer beleedigd zijn, wanneer gij hem een ‘Arab’ zoudt noemen. Hij is een ‘Ibn-Arab’, zoon van Arabië. Wie 't weet, zal zich niet vergissen. Wanneer wij op de markt verschijnen, is het tooneelstuk reeds begonnen. Er is een breed gelegen grasveld over lage heuvelen en lange dalen. Waar de groepen legeren en de menschen gaan. Er zijn mooie, waardige sjeikhs, in lange gewaden, met fijne zijden hoofddoeken. En om het hoofd zware koorden van zilver en zwart, dat de zijden hoofddoeken niet wegwaaien. Er zijn arme Bedoeïenen van de woestijn. Er zijn eierenvrouwen, kippenvrouwen, geiten-, schapen- en lammeren-vrouwen. Zij gaan niet gesluierd. Van haar hoofddoek gaat een band naar beneden met een kapje over den neus. En twee breede zijbanden over de wangen. Daaraan hangen zilveren munten en gouden munten. Rijgsels van groene of roode kralen. Het rinkelt en rammelt wanneer zij gaan. Of bewogen zijn in een driftig gesprek. Er zijn luie, slimme kooplieden uit de stad, die geweven stoffen verkoopen, spiegeltjes en zeep. De handel is voor een deel nog ruilhandel. Een kerel schreeuwt: ‘ros-a-ros’. En dat beteekent te Berseba ‘maat voor maat’. Hij geeft een maat gedroogde vijgen voor een maat vol fijne gerst. Er wordt ook tarwe verkocht. De kooper mag zijn maat zoo volmaken als hij maar kan. Er zijn kerels, die het vak van maatvullen speciaal verstaan. Ze schudden en buigen tot de maat vol is. Met een kop erop, dat er geen korreltje meer bij kan. Daarmee maken ze hun loontje. De kooper is een effendi uit de stad. Hij kijkt stipt en begeerig toe, dat zijn mannetje de maat vult tot het uiterste. De verkooper is een groote Bedoeïen van de woestijn. Hij kijkt, groot staande, naar den effendi en naar het mannetje. En hij glimlacht. Men kan hier petroleum koopen en bakolie. Ze wordt meegenomen in een zwart zakje van geitenhuid, dat met een koordje wordt dichtgedraaid. Er is ook een specerijenveldje. Waar de verkoopers van de specerijen op hun hurken zitten achter hunne kleedjes met specerij. Het ruikt er lekker en fel. Hier koopen zij ook tabaksbladeren voor hunne waterpijpen. Aan den hoek van het specerijenveldje zit de man, die mooie gouden en zilveren muntjes verkoopt, voor de vrouwen. Hij verkoopt ook gouden oorhangers, neusringen en armbanden. Er zijn schapen met hunne lammeren. En geiten met hunne kleine geitjes. Ezeltjes, mooi en slim. Ook kameelen, groot en dom. Echte ezels. Vijf, zes, mannen zitten gehurkt bij één kameel. Zij praten voorzichtig en wijs. Het duurt héél lang, want dit is een groote zaak. Moge Allah daarop zijn zegen geven. Er zijn zeker een paar duizend spelers op dit groote tooneel. De regie is onberispelijk van beweging en kleur. Er is hier geen enkele drankwinkel. Zelfs geen gaarkeukentje. Blijkbaar is men wel héél matig. Men eet sinaasappels en Arabisch brood. En drinkt het water. | |
VI.De heerlijke koude des avonds. En de maan, die de kou verzilvert. Wij zijn uitgereden over de landen van Berseba. Naar het Zuiden toe. Het land is hier nog goed bebouwd. De woestijn ligt uren verder. Al de marktgangers zijn uiteengegaan. Ieder naar zijn stam en naar zijn tent. Er gaat geen enkel leven meer. Ook wij zijn stil. Ik ben vooruitgereden. Het paard gaat rustig en goed. Dit is het land, waar onze eerste aartsvaders hunne tenten hebben gespannen. En hunne wallen hebben geslagen. Keeren hunne zonen weder? Wij zijn héél ver gereden, in een grooten, veiligen droom. ‘Mijn Heer’, zegt nu de zwarte knecht Achmed: ‘zie naar de sterren. Het is héél laat.’ Wij draven luid terug, door den nacht, die een dag is. Heel ver zien wij Berseba gebouwd met de moskee en de minaret. Langs den grooten tuin, waar de kewoetsah werkt. Langs de groote meelmalerij en de broodfabriek, die de Duitschers in oorlogstijd hebben gebouwd. Hij staat nu vernield door de Engelsche luchtbommen. Een groote spoorwagen staat waanzinnig op een dood, rustig spoor. Wij rijden binnen. Het is lang na middernacht. Achmed ziet het in de sterren. De wijze paarden hebben de khan van zelf gevonden. Wij vinden ook ons deurtje. Twee deuren verder. Zonder moeite, want de molen maalt zonder rust. En legeren de Bedoeïnen, die wachten, uren, uren, lang tot hun mooie tarwe gemalen is. |