Feuilletons in het Algemeen Handelsblad 1919-1924
(1919-1924)–Jacob Israël de Haan– Auteursrecht onbekendNr 205 Bischoem el Hawa/een reisje door Zuid-Palestina (3)Ga naar margenoot+Allah heeft ons héél lief gehad. Wij zijn gekomen, waar wij heden komen wilden. En nu mag ik ook zeggen, dat het Berseba is geweest. En dat wij bijna den geheelen dag het mooiste, het allermooiste weer van Gods wereld hebben gehad.Wij hebben dus Hebron en den goeden Chaïm verlaten. Het ochtendgebed in vrede gesproken. Waarheen zich keeren? Naar het Oosten? Of naar Jeruzalem, dat in het Noorden ligt? Naar Jeruzalem. Er komen nu zéér gewichtige oogenblikken. Er is de rekening, die moet worden betaald. Ik vind er de kopjes koffie op geboekt, die Abdoel Salaäm aan zijn vrienden heeft verstrekt. En twee glazen wijn, die Hadj Achmed zonder machtiging gedronken heeft. Weer een slechte Moslem! Hij heeft de paarden met den wagen al gebracht. En een nieuwe broek aangetrokken. Een mooie, wijde, die wij Sirwâl noemen. Gij weet natuurlijk allen, dat onze vader Abraham de uitvinder daarvan is. Te voren droegen alle menschen een ‘Ihrâm’, zooals de vrome pelgrims nu nog dragen, wanneer zij Mekka naderen. Maar Abraham vond deze kleeding niet mooi genoeg. Hij smeekte Allah een nieuw kleedingstuk. Dus daalde de Engel Gabriël neer en leerde Sara, de vrouw van Abraham, de mooie wijde broeken dragen. Ongelukkig was er een booze duivelin, en haar naam is Iblis, die de menschen verleidde tot het maken van de nauwe goedkoope broeken. Die slechte Mohammedanen ook reeds dragen. Maar Hadj Achmed is niet van dezulken. En hij dankt er Allah voor. Wij moeten ook onze namen in het vreemdelingenboek schrijven. Ook het doel van onze reis. Ik schrijf: ‘Bischoem el Hawa’. En ik ben daar trotsch op. Een andere wagen is een uur geleden vertrokken. ‘Wij halen ze wel in’, zegt Abdoel Salaäm getroost. Hij heeft de paarden van dien anderen wagen gezien. Hij acht ze niet. De onzen daarentegen acht hij zeer. | |
II.Van Hebron naar Berseba zullen wij dus door de Negeb rijden. Het Zuiderland, zooals meestal wordt vertaald. Ofschoon het Droge Land wellicht juister is. De Wâdi Khalîl windt er door tot Berseba. En wendt dan naar het Westen, om bij Gaza in de zee te breken. In den winter is er, spijt den naam, overvloed van water. In den zomer koren. Oostwaarts komt de Negeb tot de Roode Zee. Westwaarts tot de vlakte van Gaza. Het is het Zuidelijk bolwerk voor het plateau van Judea, dat aangevallen moet worden of over Gaza, of door Moab heen over den Jordaan. De voornaamste weg is de groote karavaanweg van Egypte, die Berseba met Hebron verbindt. Vroeger moet het land niet onvruchtbaar zijn geweest. Nu is het een van de harde en moeilijke streken van Palestina. Wegen, buiten den grooten heerweg, zien wij weinig. Er is een weg naar Beit-Jibrin. Zooals overal in Palestina. Geen boerenhuizen ieder midden in zijn landerijen, maar de menschen te zamen in héél enkele dorpen. Hun akkerland dikwijls héél ver vandaan. De lage bergen zijn met een kort heidegras begroeid. Lager, den kant van Berseba op, worden de akkers bewerkt door zwervende stammen. Maar er zijn plaatsen van verrukkende schoonheid. De heerweg, in den oorlog aangelegd, wendt steile, hooge heuvelen op, breed geslingerd. Van boven af zien wij het dal, breed en edel, waar de weg doorheenwindt. Zoo twee of drie malen. Er strijken vluchten van mooie, kleine kwartels. Een arend wiekt. Langs héél den weg het leven, dat van dit land is. Er gaan de kameelen. Zwaar beladen met granen. Een enkele moeder heeft haar kleine kameeltje bij zich. Beladen ezeltjes gaan, driftig, maar toch wijs. Er zijn kudden van geiten en schapen. Met de kleine geitjes, en met de kleine lammeren. Maar het is alles wel verlaten. Een land, dat nog op zijne duizenden wacht. Aan den grooten heerweg wordt gewerkt. Men laat rotsen stukspringen. Steenen worden kort en klein geslagen. Over den weg gespreid. En dan ingewalst. Het is héél slecht voor het heel goed zal worden. Zoo een weg heet in het Hebreeuwsch niet ‘dérèg’, maar hij heet ‘keurisch’. Dit wegwerk wordt niet door Joden gedaan. Het is in den hand van eenen Arabischen onderaannemer. Hoopjes Arabieren zitten. Zij hakken en hoopen de steenen op. | |
III.Wij houden halt in Dâheriya. Het eenige dorp, dat iets beteekent, aan den geheelen heerweg van Hebron naar Berseba. Verderop in de vlakte liggen nog een paar slechte nesten. Dit Dâheriya is waarschijnlijk Debir, dat vroeger Kirjath Sefer heette. Waarvan Kaleb, de zoon van Jefunné zeide: ‘Wie Kirjath Sefer zal slaan, en nemen haar in, dien zal ik ook mijne dochter Achsa tot een vrouw geven. Othniël nu, de zoon van Kenaz, den broeder van Kaleb, nam haar in; en hij gaf hem Achsa, zijne dochter, tot eene vrouw’. (Josua XV 16-18.) Kirjath Sefer beteekent: Boekenstad, Misschien ook Grensstad of Tolstad. Josua XV: 49 zegt: ‘Kirjath Sanna, dat is Debir.’ Misschien een schrijffout. Uit Josua XI: 21 blijkt dat de stad in het gebergte lag. Een belangrijke stad van de Kanaïnieten. ‘De Koning van Debir’, zegt Josua XII: 13. Later was zij eene stad van de Priesters. (XXI: 15.) Wanneer Kirjath Sefer, Boekenstad beteekent, dan is de stad wel ganschelijk ontaard. Twee eerwaarde luilakken, die in het zonnetje naar ons toe komen wandelen, verzekeren ons, dat deze stad noch scholen, noch boeken kent. Natuurlijk kunnen zij niet lezen en niet schrijven. Wat denken wij wel? Als wij twee piasters geven, zullen zij water laten halen. Zij zullen het natuurlijk zelf niet doen. Uit de bron, die aan den anderen kant van den weg in het gebergte ligt. Voor onze twee piasters laten wij ons door twee oude wijven vier geitenhuiden vol water brengen. Wij vinden hier ook den wagen van onze bekenden, die een uur vóór ons vertrokken zijn. We hebben ze ingehaald. Het waren ook geen achtenswaardige paarden. Toch worden ze nu door Abdoel Salaäm op groote schaal geprezen. Men kan toch ook inderdaad de paarden van eenen bekende maar niet zoo de waarheid in het gezicht zeggen. Wij kampeeren nu heel samen aan den heuvel, waarop dit Dâheriya ligt. Onze bekenden zijn Mohammedanen. Hunne dames blijven dus in den wagen. Maar het mooie jongetje Moussa, dat van hen is, komt er uit. Het is een achtenswaardig jongetje. Met heel nette manieren. En met een keurig geperst fesje op. Hij kan ook lezen en schrijven. Hij mag snoepen van al het lekkers, dat de wijze Chaïm ons heeft medegegeven. Ook van den druivenkoek met amandelen, dien Abdoel Salaäm in den geurigen bazar van Hebron heeft gekocht. | |
IV.En hij mag ook verder met ons mederijden. Want de wagen van onze bekenden is te vol. Dus zal hun zwarte knecht verder rijden met onzen zwarten knecht. En hun mooi jongetje Moussa zal verder rijden met ons. Wij zijn den middag al voorbij. Het is ineens noordkoud geworden met een woedende wind. Achter ons, boven Hebron, staat een strenge regen tusschen hemel en aarde. Maar vóór ons, waar de vlakte van Berseba schuilt, staat alles hel. Wij zijn weggereden in onzen wagen als in gevaarlijk varend schip. De zeilen hebben wij achter ons gesloten. Maar de regen is nog achter ons. En wij zullen wel droog in de vlakte komen. Abdoel Salaäm heeft zich gewikkeld in de witte, warme deken, die het mooie handwerk van Anatolië is. Het jongetje Moussa, tusschen ons tweeën, is onder mijn deken gekropen. Hij spreekt nog een gesprekje met kleine mooie woordjes. Als een levend boekje. ‘Het is ineens héél koud, mijn Heer.’ ‘Ja, Moussa. Min Allah.’ ‘In Berseba zal het warmer zijn.’ ‘Ja, Heer. In Berseba is het altijd warmer dan in Khalil.’ Het jongetje Moussa is ook ingeslapen. Hij is héél moede van den uren durenden rit. Hij ademt zoo zachtjes onder de warme wollen deken, dat ik niet bewegen wil. En dit is dan het mooiste van dezen Godsgezegenden dag. De zacht-ademende slaap van een jongetje Moussa, dat lezen en schrijven kan, en naar zijn huis verlangt. | |
V.Een paar uur voorbij Dâheriya komen wij in de groote, zonnige vlakte. Nu is het volle geluk er weer. De wagen waait open. De wind is zacht. Op de vrije velden wordt nog geploegd. Met een ezel, met een paard. Met een roode koe. Of héél dwaas, met een kameel met een langen hals. Dit land wordt bewerkt door zwervende Bedouïenen. Ze zaaien. Verlaten de plaats. Trekken er omheen rond. En tegen den oogsttijd komen zij terug om te oogsten. Ze wonen in tenten van zwarte geitenvellen. Men zou zoo zeggen, dat er hier nog ruimte is voor duizenden en tienduizenden. Maar men moet een eigen systeem invoeren, dat den weinigen regen, die hier valt, op goede wijze benut. De zoogenaamde ‘dug-farm’, zooals die in de droge staten van Amerika gevonden wordt. Er moet hier in het district Berseba ongeveer vier millioen dunam land zijn, dat kan worden bebouwd. Welk een mogelijkheden! Heel ver in de vlakte zien we witte huizen. En een moskee met haar minaret. Allah heeft ons liefgehad. Wij zijn te Berseba aangekomen. Ook het jongetje Moussa, dat lezen en schrijven kan, is thuis. |