Feuilletons in het Algemeen Handelsblad 1919-1924
(1919-1924)–Jacob Israël de Haan– Auteursrecht onbekendNr 202 Wij zijn uit geweestGa naar margenoot+Het is héél moeilijk een net mensch van Jeruzalem te worden. Maar het is nog véél moeilijker een net mensch van Jeruzalem te zijn. Denk eens aan al de concerten en aan alle danspartijen, die hier gegeven worden tot vroomheid en tot heiliging van deze Godgeliefde Stad. Denk eens, dat er negen weken lang iederen Zaterdag een concert wordt gegeven ten voordeele van de gevallen meisjes van Jeruzalem. Er komen Engelsche officieren, die zingen ondeugende liedjes. Er is óók muziek, die niet deugt. En wij, die deugen, gaan naar huis in het duurbare bewustzijn, dat wij mede hebben bijgedragen tot de welvaart van de gevallen burgeressen dezer Stad. Het is natuurlijk niet alleen voor onze gevallen medeburgeressen, zonder onderscheid van ras en geloof, dat wij ondeugende liedjes hooren, muziek die niet deugt. En dat wij ons de voeten van den vloer dansen. Men danst hier de meest-onwaarschijnlijke dansen voor ieder waarschijnlijk en onwaarschijnlijk doel. Men danst voor de meisjes, die al dansende gevallen zijn. Men danst voor de vereeniging ter voorkoming van wreedheden tegen dieren. Men danst voor de wasch-, glans- en strijkinrichting. Men danst. | |
II.Of men geeft een concert. Ditmaal zal het héél mooi zijn. Een concert ten gunste van de Vereeniging ‘Pro-Jeruzalem’, die zich, zonder onderscheid van ras en geloof, de verfraaiing van Jeruzalem ten doel stelt. Sir Herbert Samuël staat de groote zaal af in het Gouvernementsgebouw op den Olijfberg. Er is een eere-comité: hij-zelf en de gouverneur van Jeruzalem, en de Generaal Costello en de Burgemeester. En een gewoon comité, maar toch ook héél eerlijk, van vier en twintig dames. Ook weer zonder onderscheid van ras en geloof. Een mooi programma. En de plaatsen een pond. Alles is, zonder onderscheid van ras en geloof, in het Engelsch: aanplakbiljetten, programma's, kaarten. Ofschoon in het bestuur van ‘Pro-Jeruzalem’ toch verscheidene leden van den Joodschen Taalraad zitten: Ben-Jehoedah, David Jellin, Mejuhaz en prof. Schlousz. Er is hier een nationaal-Hebreeuwsche theorie. En een assimilatoren-Engelsche praktijk. Toch zal het een héél mooi concert zijn. Een héél net concert. En wij zullen natuurlijk gaan. Ook Abdoel Salaäm Effendi, en Adil, die leelijk ontaardt in een nuffigen klein-ambtenaar. De héél nette menschen zullen rijden naar den Olijfberg in hunne automobielen. En de wegen zullen beven van het geweld tusschen den Olijfberg en de Stad. Wij nu zullen er heen rijden in den mooien, nieuwen phaëton, dien Abdoel Salaäm uit Beirouth gekocht heeft. De regeering laat om de tien minuten een grooten motorbus loopen. Het zal héél mooi zijn. gekocht heeft. Een eigen auto is natuurlijk wel netter dan een phaëton. Maar een phaëton is weer netter dan de groote, grove donderbussen van de Regeering. Wij zullen dus gaan des middags half twee. | |
III.Wij zijn dien middag niet weggereden zonder een conflict met Amni. Gij weet het: Amni is ons ongedienstige dienstmeisje. Gij weet ook, dat zij een zusje is van Kadischa, die bij Hassan Effendi dient. Zij is een volle nicht van Machmoed, het staljongetje van vroeger. Dus is zij ook een volle nicht van Ali, den grooten stalknecht, omdat Ali een broer is van Machmoed. Gij vindt dat nog wel meer in El-Kuds. Dat geheele families van werkvolk werken bij geheele families van heeren. Dikwijls van geslacht en geslacht. Natuurlijk gaan wij dien voorwereldlijken onzin grondig opruimen. Nu deze Amni. De meest-ongedienstige van alle gedienstigen Jeruzalems. Het is onmogelijk iets van haar gedaan te krijgen, dat zij niet wil. En het is heel moeilijk iets van haar gedaan te krijgen, dat zij wel wil. Zij heeft eene hartstochtelijke vereering voor baksjisj. Zij weet niet, waar de mooie nieuwe kousen gebleven zijn. In een half pond gaan vijftig piaster. Zij weet niet, hoeveel piasters er gaan in een héél pond. Is zij op school geweest? Zijn haar ouders rijke lieden! Is zij een sjeikh? Ik verdenk Amni ervan, dat zij in een ongeoorloofde verhouding tot mijn jampotje staat. Het peil daarvan daalt soms plotseling bedenkelijk. Ik vraag het haar dus. Zij zweert dadelijk. Bij Allah; bij haar geloof. Bij hare ouders, die dood zijn. Dat zij nooit heeft gesnoept van de zachte, zoete jam. In het mooie glazen potje. Het spijt mij voor mijne lieve Arabische vrienden. Maar zij zweren en zij vloeken veel. Hier vloekt men aldus; ‘vervloekt zij uw vader’ of ‘vervloekt zij uw moeder’. Of: ‘vervloekt zij uw geloof’. Twee broertjes knikkeren. ‘Vervloekt zij uw vader’, roept de een. En het tweede, dadelijk gereed: ‘vervloekt zij uw moeder’. En de eerste: ‘vervloekt zij uw geloof’. Zij knikkeren rustig, onberispelijk verder. Mijn vriend Abdoel Salaäm Effendi. Verleden week is zijn tweede dochter, Rivke, thuis gekomen met een héél slecht rapport. Wij zijn natuurlijk héél boos geweest. Wij hebben drie dochters en wij betalen voor elke dochter anderhalf pond per maand: ‘Vervloekt zij haar vader’, heeft Abdoel Salaäm dan ook gezegd. ‘Abdoel Salaäm’, zeg ik: ‘pas op. Als Allah het hoort.’ Hij glimlacht al weer. Hij was zestien, toen hij trouwde. Nu heeft hij al groote dochters in het huis. ‘Gelooft gij, dat Allah alle vloeken hoort? Hoeveel ooren denkt gij dan wel, dat Allah heeft? En als Allah het hoort? Allah doet niet alles, wat de menschen vragen. Allah alleen is wijzer dan alle menschen.’ Amni, de ongedienstige gedienstige. Wanneer wij op het punt zijn van wegrijden in den mooien phaëton. Wij hooren een levensgevaarlijk geschreeuw. Ammi komt het mooie, kleine huisje van mij uitgestormd. Haar japon gele vlekken. Hand voor haar mond. En kreunend: ‘Ja - Sidi. Ja - Sidi’. Het is duidelijk: zij heeft willen snoepen van een zachte, zoete jam. En zij heeft gesnoept van een scherpen, sterken mosterd. ‘Zietdaar, o, slechte Amni,’ zegt de chawadja: ‘hoe Allah de dieven straft. De zachte, zoete jam heeft Allah in uw mond veranderd in een heet vuur.’ ‘Ja, Heer,’ steunt Amni: ‘Allah is vandaag niet met mij geweest.’ | |
IV.Wij rijden. Abdoel Salaäm ment zelf den mooien wagen. Naast hem, lief en onbewogen, de kleine Fouad, die zich zelf nu het mooiste staljongetje van Jeruzalem vindt. Hij heeft zijn gelukkige handjes over elkander gevouwen. En hij spint héél zachtjes in de eeuwigheid. Binnen zitten Adil Effendi en zijn vriend. Wij rijden langs de post. Er staan vele menschen te wachten op de motorbussen van de Regeering. Adil acht hen niet. O, wanneer wij de Stad zijn uitgereden. Tusschen de Stad en den Olijfberg bewegen alle wegen vol wagens van diverse pluimage. Men kan wel zien, dat Allah de Engelschen liefheeft. Zoo een zoele, zoete lentedag in den winter. Wij hebben hem nog niet gehad. Wel zal er weder regen komen. Maar de lucht houdt zich nog vast. Wij rijden zalig naar het gouvernementsgebouw op den Olijfberg. Dat is niet het vroegere paleis van den ex-keizer Wilhelm, zooals ik zoo dikwijls in Europeesche bladen lees. Onlangs nog in ons eigen blad. Neen, het is een gewezen Duitsch Sanatorium. Sir Herbert heeft gedeelten ervan opengesteld voor het publiek. Den eersten Paaschdag 1907 is de eerste steen gelegd. De bouw van deze Augusta-Viktoria-Stichting duurde juist drie jaar. Hemelvaartsdag van 1910 werd het gebouw ingewijd door Prins Eitel Fritz van Pruisen, Grootmeester van de Johanniter-Orde. Eene Keulsche dame heeft voor den bouw een millioen mark gegeven. Bouwmeester was Robert Leibnitz. Er is een groote hof met vier vleugels. Alles groot en ruim. In hoofdzaak was het een sanatorium voor Duitsche diaconessen, geestelijken, zendelingen en ambtenaren. Ook een gebouw voor plechtige feesten. Ook reizigers werden er opgenomen. Eerste klas voor zes, zeven gulden per dag. In den oorlog zetelde er Djemal Pasja. En heeft menigeen er leelijk gebeefd. | |
V.Alle nette menschen van Jeruzalem zijn gekomen. Wij zitten, om zoo te zeggen, vlak voor den Burgemeester, die Ragheb bey Naschischibi heet. En achter Daoud Effendi, dien gij mijnheer Jellin zoudt noemen. Vooraan zitten Sir Herbert en Lady Samuel met hunne familie. Er zijn alle Engelsche ambtenaren. Adil Effendi werkt tegenwoordig in de financieele bureaux. Hij boekt betalingsmandaten. Hij wijst mij aan, wie meer dan honderd pond per maand verdient. Wie honderd. Wie tachtig. En zoo dalend tot veertig, dertig, vijf en twintig. Dat zijn óók nog wel menschen. Maar wie acht hen? Het concert met toebehooren is heel mooi. Er zijn de ondeugende liedjes. Er is de muziek, die niet deugt. Er is de bioscoop met de bruiloft van Mr. Edwin Samuel, bezoeken van Sir Herbert. Er is een spel van den Midzomernachtsdroom. En een joodsche jongen, die als een meester viool speelt. Zestien, zeventien jaar. Mordechai Dayan. Hij komt naar Europa. Misschien ook Amsterdam. Miss Bentwich speelt cello. ‘Een guitaar’, zegt Abdoel Salaäm. ‘Neen’, zegt Adil, die wel jonger is. Maar veel meer feestervaring heeft. ‘Dit is een groote viool’. Natuurlijk krijgen wij héél veel moois voor ons ééne onnoozele pond. Het is donkernacht, wanneer wij weder buiten staan. Al de auto's van Jeruzalem staan stuivend en stampend in den donkeren voortuin. Hun lichten vallen ver en wild recht over bergen, dalen en dalen, waar de stad Jeruzalem beneden en ver ligt. In den tuin tegenover dien voortuin, staan mooi en stil alle wagens met alle paarden aan een lange rij. Wij hebben onzen phaëton gevonden. De kleine Fouad, nu gewikkeld in een warmen mantel van grijs en bruin, heeft de wacht gehad. Maar, o wee, wij hebben geene wagenlantarens. Gelukkig weet Abdoel Salaäm zijn weg wel in den donker. En als de politie ons aanhoudt? Dan zijn wij nog niet bang. Want met ons mede rijdt terug George Effendi, een raadsheer in het gerechtshof. Alle politie-agenten kennen hem natuurlijk en zij achten hem. Hij is zeker zoo goed als twee lantarens. Het rijden nu terug. Al het land ligt wijd en donker. De heuvelen en de dalen, waardoor de weg windt en bouwt naar boven. En daalt diep naar beneden. Maar de lichten van de varende auto's. Zij stralen rechtuit, fel, wit en breed tegen den stand der verbaasde heuvels. De auto wendt. Het licht zwaait bundels mee door den donkeren nacht. Het soldaten-kerkhof spookt op en weg met al zijn kruisen. De auto's altijd op en neer. Hun lichten, breed waar het ver is, zwaaien verbaasd. Beneden bouwt Jeruzalem. Ik heb het nog nooit zóó mooi gezien. Een stad op heuvels. En lichten in rijen en boven-onder-door-elkaar. Tegen den zwartnacht Jeruzalem. Het is koud. De wind zet aan: ‘Die den wind laat waaien, en den regen laat dalen’. | |
VI.Allah heeft de Engelschen wel lief. Toen de zoon van Sir Herbert trouwde in het mooie Huis op den Olijfberg. Héél mooi weer. En daarna regen. Toen de Engelschen een parade hielden, hadden zij héél mooi weer. En daarna regen. En na het feest van nu. In den nacht breekt de hemel, en hij laat allen regen in eens vallen. De wind komt op. Die spookt en speelt er mee. Alles stroomt rondom mijn kleine huis. Ik hoor van geene stem. En ik hoor van geen geluid, behalve den regen en den wind. De dagen gaan. Het is twee jaren geleden, sinds ik Holland heb verlaten. Hoe weinig, van alles wat wij toen verwachtten, is werkelijkheid geworden. Wij lezen in deze laatste weken de wonderverhalen van Jacob Israël en van zijn zonen. Ik zeg de namen. En terwijl de wind en de regen waaien zeg ik: Jeruzalem, Jeruzalem. De mooie geschiedenis van Josef. Ja, wij zijn wel heel modern geworden. Mrs. Saphir in de school van Miss Landau heeft den kleinen kinderen de geschiedenis van Josef verteld. Gelijk geschreven staat, dat hij zijn vader zond: ‘tien ezelen, dragende van het beste van Egypte, en tien ezelinnen, dragende koren en brood, en spijze voor zijnen vader op den weg’. ‘Maar, meesteres’, riep een van de kleine Joodsche kindertjes dan héél verbaasd: ‘waarom heeft hij hem geen automobielen gestuurd?’ Automobielen. En het wonder-visioen van vanmiddag, toen wij naar beneden reden. Het kleine spreken met Fouad, die zoo héél zeker weet, dat hij het mooiste staljongetje van Jeruzalem is. Zijn zwarte handjes kunnen zóó gelukkig stil liggen in zijn schoot. Ik denk aan Amsterdam. Aan de vrienden van Mizrachie. Aan de mooie jeugd-organisatie ‘Zichroun Jangakouv’. Ik hoor, dat zij hun eerste lustrum gaan vieren. Zij vieren het met eere. Ik hoop ook met vreugd. Wij zullen elkander niet vergeten. Och, dat wij hier te Jeruzalem ook zoo eene vereeniging hadden. Dan zouden wij hier niet zoo ver van Jeruzalem af zijn. Maar hier zijn de intriges, de aanplakbiljetten en de politiek. Stormregen en wind tot ik inslaap. Wonderlijk droomen. Fouad snoept uit een gemberpot. Amni, groot en voornaam, rijdt op een huifkar schaterend naar beneden. Jeruzalem brandt natuurlijk. Sir Herbert staat er peinzend bij, en Adil roept: baksjisj, baksjisj. | |
VII.Vrijdagmorgen. De wind is rustig geworden. De regen gaat gestadig uit eene grijze lucht. Wanneer wij uitgaan, is het met overschoenen. Een jas voor de kou. En daarover een regenjas voor de stortende buien. De straten ruischen. Er zijn watervallen en stroomversnellingen in deze stad, die op heuvelen ligt. De zon is gestorven. De hemel is grijs. Alle heuvelen zoo grijs. Er zal nooit meer zon zijn. Weer naar huis gaan. En wat lezen. De courant is grijs. Het Arabische leerboek is grijs. De kleine Fouad komt vragen of er ook boodschappen zijn. Er is geen mooi jasje zonder mouwen, en ook geen wit-geborduurd buisje. Geen zwarte kousjes en de bruine muiltjes. Er is een gewoon staljongetje, dat bibbert van de kou. En dat blij is met een versch knappend wittebroodje. Het weegt zeventig gram. En het kost een piaster, wat twaalf cent is. O, de dag. Grijs, grijs, grijs. Ging het maar waaien. Ging het maar stormen. Maar 't blijft grijs-grijs-grijs aan den regen. Goten loopen hel daardoor heen. Blank valt het water in een regenbak. Tegen den middagval ten gebede naar het weeshuis gaan. Van het hooge balkon de stad zien bouwen binnen den kanteel-muur. Grijs. De heuvelen ver en de bergen ver. Alles grijs. En de regen, die weer doorzet. Het weeshuis. Ach, de verwoesting gaat. Alle halve weezen gaan er uit, omdat er geen geld meer is. Wat men nu niet uit kan geven voor de weezen, zal men later moeten uitgeven voor de tuchtscholen en voor de gevangenissen. Veel mooi werk zal verloren gaan. Uit andere weeshuizen heeft men aangevuld. Maar onze groote, mooie familie is geschonden. Dat wij wel weenen willen. Het leven is zwaar in Jeruzalem. |