Feuilletons in het Algemeen Handelsblad 1919-1924
(1919-1924)–Jacob Israël de Haan– Auteursrecht onbekendNr 203 Bischoem el Hawa. Een reisje door Zuidpalestina (1)Ga naar margenoot+Dit is de levenswijsbegeerte van mijnen vriend Adil Aouedda, den jongsten zoon van wijlen Aref Aouedda. Dat hij lang leve. Amen. Adil spreekt. ‘Mijn vriend’, zegt hij: ‘drie dingen moeten wij altijd doen. Ten eerste: veel en lekker eten. Wij zijn geen bedelaars. Ten tweede: mooie kleederen dragen, Wie zal ons achten, die ons met leelijke of slordige kleederen ziet. En ten derde: ‘bischoem el hawa’. Gij, niet-Arabische lezer, stelt nu vragen; ‘wat is ‘bischoem el hawa’. De zin van deze mooie woorden, is: ‘de lucht inademen’. En de bedoeling is: ‘zich amuseeren’. Ik heb veertien dagen vacantie gekregen van de regeerings-rechtsschool te Jeruzalem. En Adil's levenswijsheid indachtig denk ik, dat ik die in ‘bischoem el hawa’ beleggen zal. Hoe jammer, dat Adil niet mede kan gaan! Hij is een deel van het burgerlijk bestuur van Palestina, in den vorm van eenen mooien, luien, klerk, die zeven en een half pond in de maand verdient. Zift, niet waar? Wij geven dat uit voor onze fezzen. Onze whiskey, ofschoon wij Moslems zijn. Onze sigaretten en onze dassen. Maar men moet toch doen, alsof men werkt. Jammer, Adil Effendi heeft dus geen vacantie. Nu zal zijn oudste broer Abdoel Salaäm medegaan. Wij hebben een héél mooi plan. Een eigen rijtuig. Twee mooie paarden. Een koetsier. En Hebron. Wij zullen niet in Hebron blijven, dat in dezen tijd van het jaar héél koud is. Nog kouder dan Jeruzalem, omdat het ook nog hooger ligt. Maar ik zal u nu niet vertellen, waarheen wij van Hebron uit trekken zullen. Misschien heeft Allah ons niet lief op dezen weg. En zullen wij niet komen, waar wij komen willen. Gij, lezer, zult ons dan niet achten. En misschien zult gij ons uitlachen. Voorloopig zeg ik dus alleen, dat wij naar Hebron zullen gaan, Meer heeft Abdoel Salaäm trouwens ook niet aan zijne vrouw verteld. Wij zullen vijf of zes dagen naar Hebron gaan. Want als hij haar eens de waarheid vertelde. Misschien veertien dagen op stap. Hoeveel huishoudgeld zou zij dan wel vragen? Nu geeft Abdoel Salaäm haar niet meer dan vijf, zes pond. En voor de rest moet zij maar zien, hoe zij zich er door slaat. | |
II.Wie zal met ons medegaan? Om den wagen te rijden. Om voor de bagage te zorgen. Om te toonen, dat wij groote heeren zijn. Want wij zullen, te Hebron of elders, misschien wel bezoeken brengen bij een of anderen sjeikh. Wie zou ons achten, wanneer wij zonder eenen knecht kwamen? De kleine, zwarte, Fouad zou heel graag medegaan. En ook de chawadja zou den kleinen, zwarten, Fouad héél gaarne willen medenemen. Maar hij is nog wel heel klein om twee mooie, groote Arabische paarden te rijden. Ook zal hij bij de paarden moeten slapen in den stal. ‘Heer’, zegt de kleine Fouad peinzend: ‘Ik zal dit misschien niet durven. Als er eens dieven kwamen. Weet mijn Heer, dat de dieven overal zijn? Ja, Heer, overal. Er zijn dieven, Heer, die des nachts de paarden uit den gesloten stal halen. Ja, Heer. Zij spreken booze woorden uit, en de paarden gaan met hen mee. Daarom heeft Allah hen ook niet lief. Als zij dood zijn, Heer, zullen zij eeuwig branden in het vuur, Ja, Heer.’ ‘Het is héél jammer, Fouad, dat gij niet mee kunt gaan’, zegt de chawadja. ‘Ja, Heer’, murmelt de kleine, zwarte Fouad: ‘het is héél jammer, dat ik niet mee kan gaan. Toch durf ik mijn Heer wel vragen of mijn Heer mij nog eens een mooi, wit zakdoekje wil geven met een beetje water erin, dat lekker ruikt.’ ‘Fouad’, zegt dan de chawadja, in een grooten, lieven toover gevangen: ‘neem dan het hééle fleschje maar. Het is half vol.’ ‘Heer’, juicht Fouad: ‘ik ben u dankbaar. Ik zal altijd bedroefd zijn, zoolang mijn Heer weg is. En ik zal altijd aan u denken.’ En dan tript Fouad heen. | |
III.Wij gelooven, dat wij Alphonse zullen medenemen. Hij is nog altijd een Christen. En hij drinkt nog altijd. Adil veracht hem. En Abdoel Salaäm vermaant hem: ‘Bij mijn geloof, dwaze Alphonse, houd op met drinken. Denkt gij, dat Allah u niet ziet?’ ‘Heer’, zegt Alphonse met zijn gedoken schijnheiligheid: ‘ik ben een Christen’. Abdoel Salaäm heeft nu groote maatregelen genomen. Alphonse krijgt geen cent meer in zijn handen. Hij verdient twintig piaster per dag. De helft daarvan geeft hij aan zijn moeder. En voor de andere helft worden kleeren gekocht. Hij heeft dus nu een paar schoenen van een pond. Ook een bonte japon, die meer dan een pond heeft gekost. En een fez voor des Zondags. Door de week een wollen muts. Des zomers een rieten hoedje. Omdat hij een Christen is. Ja, wij zullen Alphonse dus medenemen. Hij zal geen druppel drinken onderweg. Het zal hem goed doen. Bischoem el Hawa. | |
IV.Wij zullen dus des Zondags gaan. En wij zullen hopen, dat Allah ons lief heeft. En ons weder langs veilige wegen terugvoert naar Jeruzalem, dat Abdoel Salaäm El-Kuds, dat is de Heilige, noemt. Toch kan men nimmer weten. En dus, den Zaterdag te voren ben ik voor het tweede gedeelte van het ochtendgebed naar den Klaagmuur gegaan. Het is een groote, stille dag geweest. Een open, koele lucht. Leeg gewaaid van den regen. In den hoogen zonneschijn, de Muur, geweldig. En toch vrede. Er zitten de vrome vrouwen. Zij brengen zwaargevulde blikken met water mede, waar uit men zijne handen reinigen kan. Of zijn dorst drinken. Ze geven ook gebedenboeken, of boeken voor de psalmen. Ze hebben fijne specerijen in mooie gedreven zilverbusjes, waaraan men ruiken mag en daarbij een zegenbede spreken. Of zij hebben groote frissche citroenen daarvoor. De menschen gaan. En zij komen. Jemenietische Joden, met zwarte, lange lokken langs een fijn gelaat. Aschkenasische Joden, in mantels van zijde, hardrood. Hardgeel, hardblauw. Een Poolsche bontmuts op. Sefardiem met een fez, die de wetgeleerden met een zwarten zijden doek omwinden. Groote Marokkanen, op bloote voeten in breede en lange puntschoenen. Een witgele of zware, zwarte mantel over de hooge schouders. Er komen kleine, vrome vrouwen. Die den Muur kussen en de handen heffen, zooals een moeder haar zonen zegent. Er is toch nu wel iets veranderd bij een jaar of twee geleden. Chaloetziem komen kijken, in alle wonderlijke kleederen. Russische jassen van soldaten en gymnasiasten. Een Russische pet. Een broek van Engelsch khaki. Kaplaarzen of puttis. Ze komen niet voor de gebeden. Ze zijn nationale Joden. Maar ze komen toch. En ze zijn welkom. Er is een geheele troep groote jongens en jonge mannen gekomen. In khaki-kleederen, maar Russisch gesneden. Geen Joden. Wij hooren, dat zij gymnasiasten en studenten zijn uit Wrangels leger. Naar Egypte gevlucht. En nu naar Jeruzalem overgekomen. En dan dadelijk de verbroedering in de ééne taal. De vluchtelingen van Wrangel en de vluchtelingen van het Joodsche volk in de hooge schaduw van den Joodschen Muur. ‘Mogen hun naam en hun heugenis uitgedelgd worden’, zegt een van mijn vrome vrienden genadeloos. Hij heeft gelijk. Zij hebben het zoo gemaakt. Maar God is groot en genadig. | |
V.Vereenigd in den gebede. Het Gebed tot Eere van Gods Grooten en Goeden Naam wordt door den Voorlezer ingezet. En vóór de gemeente hem straks bijvalt, zegt hij hoog en alleen: ‘Heilig, Heilig, Heilig, de Heer Zebaoth. De wereld vol van zijn Eén.’ Als Sir Herbert Samuel dit hooren kan buiten den ban van de drijvende ijdelheid, waarin men hem gevangen houdt. Dan zou hij weten, waar hij de eenheid van alle Joden te vinden heeft. Niet in Hatikwah, hoe gaarne en hoe lief het ons is. Maar in deze heilige Kedusha. En in deze woorden: ‘Hoort Israel, God onze God is één God.’ | |
VI.Wij brengen met ons tweeën ook een bezoek bij onzen opperrabbijn R. Chaïm Sonnefeld in het kleine kamerhuisje, dat hij bewoont in de huizen van de Amsterdamsche Pekiediem en Amarkaliem. Op den hoek van den Zionsberg bij den berg van Moriah. Waar het uitzicht gaat naar de Moskee van Omar en over de heuvelen van Silouân, tot zijne bergen van Moab. Het huisje is precies zooals het was, toen Sir Herbert er den opperrabbijn bezocht. Ook het Boek van de Psalmen is immers niet veranderd. De oude rabbijn, héél zacht, voert het gesprek langs mooie en langs goede woorden. Hij spreekt nooit van iemand kwaad. Hij noemt ook nooit een naam. Maar bijvoorbeeld in de uitlegging van een psalmenwoord leert hij ons, hoe wij ons, naar zijne meening, moeten gedragen in eene vraag van politiek beleid. Alles zóó goed, en zóó zachtmoedig, dat wij ons volkomen vrij gevoelen en toch gaarne gebonden. En wij gevoelen héél zeker, dat hij zelf geen woordbreedte wijken zal van wat hij heeft geleerd. Onlangs heeft men uit Amerika een mooie, ronde, som geld voor hem gezonden. Maar hij, die in een huisje van één kamer leeft, bij gebeden en bij brood, hij heeft dit geld geweigerd. Wij spreken ook over de onrust der Arabieren. Het congres te Haïfa. Optocht in Sechem. Gisteren zou er een groote optocht te Jeruzalem zijn. Zóó is het verleden jaar ook begonnen. ‘Palestine Weekly’, onder redactie van Harry Sacher, waarschuwt min of meer verscherpt: ‘Ondertusschen worden er heel wat pogingen gedaan ontevredenheid te zaaien en het volk op te zetten. Er loopen zelfs geruchten van pogingen om het program van de laatste Nebi Moussa te herhalen. Wij willen deze dingen niet al te tragisch opnemen. Maar wij willen de Regeering er nog eens aan herinneren, dat de wet afdoende middelen verschaft tegen hen, die het volk opruien en haat zaaien. Hier evenmin als elders kan de regeering toelaten, dat de indruk gevestigd wordt van zwakheid en weifeling. Of dat de koninklijke weg tot officieele onderscheiding en officieele betrekking het verwekken, van agitatie is.’ Dit laatste is duidelijk scherp tegen de benoeming van den bekenden agitator Aref el Aref tot ondergouverneur van Jenin. Gedragboekje: redacteur van het felle anti-Zionistische blad ‘Zuid-Syrie’, moord-en-doodeischend agitator in de Paaschdagen; gevangen; op eerewoord en borgtocht vrij; eerewoord en de borgtocht gebroken; bij verstek veroordeeld tot vijf jaar tuchthuis; begenadigd door Sir Herbert en dadelijk benoemd tot onder-gouverneur van Jenin. Hulde. Ook aan Sir Herbert. R. Chaïm zegt, dat hij de laatste avonden en nachten voortdurend beweging van Arabieren heeft gezien langs de landwegen van Silouân. Er loopen weder allerlei wonderlijke geruchten. Ze zijn overal. En niemand weet waar vandaan. Sir Herbert zal aftreden. Zijn oudste zoon is door een Arabier gewond. En zoo voort. Wij gelooven het niet. ‘Wij lezen iederen avond psalmen’, zegt R. Chaïm. Ik schrik. Een heel oud man met het vertrouwen van een kind in zijnen vader. | |
VII.Bischoem el Hawa. Maar niet zonder ontroeringen. Want als ik des Zaterdagavonds thuis kom. Dan hoor ik, dat Alphonse iets vreeselijks heeft gedaan. Hij heeft op naam van zijnen meester twee blikken petroleum en vijf rotel brood gekocht. En die heeft hij zich toegeëigend met het oogmerk om zich en zijnen moeder wederrechtelijk te bevoordeelen. Maar zijn moeder heeft het niet geweten. De arme Adil is héél boos. Hij wil naar de politie gaan. En Alphonse in de ‘gabs’ werken. ‘Och’, zegt Abdoel Salaäm: ‘Waarvoor? Hij heeft het gekocht op onzen naam. Ik moet het dus betalen. Bij mijn geloof, er is één Allah... óók voor de Christenen;... moge Allah hem straffen... dáár, dat is zijn vader.’ En hierbij spuwt Abdoel Salaäm op den grond. Erger kan het al niet. Maar alle harten bij u zelven. Er is ook alle reden voor. Twee blikken petroleum voor zes en veertig piaster het blik, dat maakt al twee-en-negentig. Vijf rotel brood voor elf piaster de rotel. Is vijf-en-vijftig. Maakt samen honderd zeven en veertig piaster. En de piaster op twaalf platte Hollandsche centen gerekend, wordt dat meer dan zeventien en een halven gulden. Geen wonder, dat Abdoel Salaäm den vader van Alphonse, die trouwens al jaren lang dood is, uitspuwt. Dan doen wij hier voor minder. Natuurlijk, dat er geen sprake van is, dat Alphonse met ons mede mag om Lucht te Ademen. Hij is op staanden voet ontslagen. Laat hij nog blij zijn, dat hij niet in de ‘gabs’ komt. Dan zou hij door de straten van El Kuds van en naar zijn werk gaan, gekleed in een grof blauwen pak. Een grauwe muts op. Maar wien zullen wij nu meenemen? Fouad is te klein. En Ali kan niet worden gemist. Gelukkig leent Hassan Effendi ons een goeden knecht. Hij heet Achmad. Hij zegt, dat hij in Mekka ter bedevaart is geweest. Allah is groot. Booze menschen beweren, dat hij het niet was. Maar 't was zijn vader. ‘Iemand van de familie’, zegt Abdoel Salaäm goedig: ‘dus kunnen wij hem gerust Hadj noemen’. Achmad zal dus mede gaan. | |
VIII.Zondagmorgen. Zoo een mooie lentemorgen als de winter ons hier te beleven geeft. De twee paarden en de wagen zijn er. En ook, Hadj of zoon van een Hadj, Achmad. Adil Effendi, die des Vrijdags rust en des Zondags werkt, moet eigenlijk naar zijn bureau gaan. Maar hij heeft een briefje gestuurd van onzen buurman, den vee-arts, dat hij ziek is. Zijn chef, Chalil Effendi, neemt daar genoegen mede, Adil kan ons dus in het afscheid bijstaan. Het oogenblik is gekomen, om Amni, het ongedienstige dienstmeisje, den sleutel te geven en te wijzen, op hare plichten. ‘Amni, dit is de sleutel van mijn huisje.’ ‘Ja, Heer.’ ‘Gij zult hem niet verliezen?’ ‘Neen, Heer.’ ‘Gij zult elke twee dagen luchten.’ ‘Ja, Heer.’ ‘Gij zult den vloer boenen en schuren.’ ‘Ja, Heer.’ ‘Gij zult de vensters mooi schoonmaken.’ ‘Ja, Heer.’ ‘En niet met water morsen op de gordijnen en de sofa.’ ‘Neen, Heer.’ Het is zeker, dat Amni den sleutel verliezen zal. Zij zal niet alle twee dagen luchten. Zij zal ook den vloer niet boenen en schuren. Zij zal de vensters niet schoonmaken. En zij zal water morsen op de gordijnen en op de sofa. Maar 't is toch aardig, dat zij zoo goede antwoorden geeft. Zij heeft al veel geleerd. Met een baksjisj van tien piaster is dat niet te zwaar beloond. Ook de kleine, zwarte Fouad komt ons afscheid nemen: ‘Allah zegene u... Allah geleide u.’ Dag, kleine Fouad, dat Hart beteekent. En wie, als wij, de poort uitgaan, staat voor de poort? Alphonse, die zijn meester voor 147 piaster heeft opgelicht. Ook hij murmelt nu mooie woorden: ‘Allah zegene u.’ ‘Alphonse’, zegt Abdoel Salaäm, hoog en gestreng, ‘gij zijt een slecht mensch.’ ‘Allah zegene u, Heer’, zegt de schijnheilige gedoken: ‘ik ben een Christen.’ ‘Uw vader, Alphonse’, zegt Abdoel Salaäm, dronk niet. En hij heeft mijn vader nooit bestolen. Maar bij mijn geloof! Als gij mij weer besteelt, gaat gij in de gabs. Ga nu naar de stal en doe uw werk. Ik zal het geld van uw loon inhouden.’ ‘Ja, Heer’, zegt de schijnheiligerd. ‘Jilan Aboehoe’, gromt Abdoel Salaäm, terwijl hij zijn zitje in den gemakkelijken wagen zoekt. Het beteekent: ‘vervloekt zij zijn vader’. Maar het is goed gemeend. | |
IX.Wij zijn weggereden. O, het is héél goed te wonen in Jeruzalem, dat Abdoel Salaäm El-Kuds, de Heilige, noemt. Maar het is óók wel eens goed weg en ruim te zijn. Vooral op zoo eenen mooien lentedag in den winter. De winter is hier niet het doode getij. Het heeft ruim geregend. Het gras is vol en groen opgekomen, zonder gore plekken. Overal grazen de goede schapen en de kleine, fijne geitjes. In kudden van wit en zwart. Wij rijden het graf van Moeder Rachel voorbij. Wij zien van verre Bethlehem, waar de rijke Christenen wonen. En hunne landhuizen. Dorpen her en der op de heuvelen. Hier en daar een heilig huis. Een kleine waterbeek. Een bron. De groote vijvers van Salomo, verlaten en verloren. Maar de Engelschen herstellen ze weer. Natuurlijk gaat onze weg door de bergen niet recht. Hij windt en werkt met dalen en de bergen mee. Achter alles staat de verre muur van de bergen van Moab. Waar wij in een dalkom, gedekt door alle bergen komen, is het zomer en zoel. Waar de weg open ligt staat de Oostenwind. Wij rijden telkens door den winter en den zomer heen. Abdoel Salaäm heeft een witte, warme deken medegenomen. Mooi handwerk uit Anatolië, zooals men niet meer ziet gemaakt, Leven. Wonder. | |
X.Wij houden natuurlijk halt in de herberg op halfweg. Niet, dat de paarden moede zijn. Ze loopen mooi samen in de maat. O, Abdoel Salaäm is een goede vriend. Maar hij houdt natuurlijk meer van de paarden, die hem tweehonderd pond hebben gekost. De herberg wordt in een heerlijk zonnig dalhoekje gehouden door een schavuit, dien ik liever in een moskee, dan in een donker bosch zou willen ontmoeten. De schavuit draagt een groenen doek om zijne fez. Is hij in Mekka geweest? ‘Hadjat?’ vraagt Abdoel Salaäm. En dit ééne woord beteekent niet minder dan: ‘Hebt-gij-een-bedevaart-naar-Mekka-gemaakt?’ Op zóó een groote vraag past natuurlijk niet maar eenvoudig ‘ja’ of ‘nee’. De schavuit haalt een diepe tabaksteug door zijn Turksche waterpijp. Hij zegt: ‘Chamdillah’: ‘Geloofd zij Allah’. Het is nu niet meer dan behoorlijk, dat Abdoel Salaäm antwoordt met ‘chamdillah’. En hij doet dit dan ook. Aangezien ik als ongeloovige toch niet word verondersteld met de Mekka etikette op de hoogte zijn, drink ik een kleintje, fijntje, koffie. Wij geven ieder op de beurt een rondje. Wij drinken vele kopjes koffie. Wij genieten heerlijk veel heete zon. Maar ik bedank voor een Turksche waterpijp. Wij praten mild en wijs over de prijzen van de paarden. En over het paardenvoer, dat het zoo goedkoop is te Hebron, dat de schavuit El-Khalil noemt. In de stad, die wij na Hebron hopen aan te doen, maar die ik u nu nog niet noemen zal, daar moet het paardenvoer nog veel goedkooper zijn. Als de paarden gegeten, gedronken en gerust hebben, gaan wij weder op den rit. Het spreekt vanzelf, dat wij ons regelen naar de paarden. En de paarden zich niet regelen naar ons. De prijs van het paardenvoer is intusschen gestegen. Wij moeten vele piasters betalen. Ook de kofiie is duur geworden. ‘Vervloekt zij zijn vader,’ merkt Abdoel Salaäm dan ook volkomen terecht op. Wij schikken ons weer onder de warme wollen deken. Het mooie handwerk van Anatolië, dat men nu niet meer ziet gemaakt. Wij rijden. Abdoel Salaäm mijmert. Zeker over den schavuit met zijne slimme prijzen. ‘Ma alaisch’, zegt hij ineens getroost. In het Hollandsch ‘nit-schewo’. Een stamwoord. | |
XI.Het is al mooi in den middag geworden. Wij zijn nu ook wel moede van de bergen en de dalen, de zon en den wind. Maar nu zijn we ook dicht bij El-Khalil. Meer huizen op de heuvelen. De groote wijngaarden aan weerszij van den weg. Wij zijn de Ain Sarah al voorbij gereden. De eigenlijke naam is ‘bron van Sira’. Gelijk geschreven staat: (II Samuël 3: 26) ‘En Joab ging uit van David, en zond Abner boden na, die hem wederomhaalden, van den bornput van Sira: maar David wist het niet.’ In de heuvelen aan de overzijde breekt de bron van Mimra. Misschien de oude naam Mamré. (Genesis 14: 13 en 35: 27). De geheele familie van Chaïm, den hotelhouder, komt natuurlijk buiten om ons te ontvangen. Wij krijgen de mooie bovenkamer op den hoek. Want wij zijn natuurlijk de eenige gasten. Wij krijgen ook een fijntje koffie, met lekkere zoete, koek. Want de vrouw van Chaïm, is uit Tiberias. En wij zijn weer burgers van Hebron, dat Abdoel Salaäm El-Khalil noemt. |